1 Kronieken 10 EBV24
1. De Filistijnen streden tegen Israël. De mannen van Israël sloegen op de vlucht voor de Filistijnen en sneuvelden op het bergland van Gilboa.
2. De Filistijnen achtervolgden Saul en zijn zonen onophoudelijk en de Filistijnen doodden Jonathan en Abinadab en Malchisua, de zonen van Saul.
3. De strijd tegen Saul werd hevig en de boogschutters vonden hem en hij was erg bang voor de boogschutters.
4. Toen zei Saul tegen zijn wapendrager: “Trek je zwaard en doorsteek mij daarmee, anders komen deze onbesnedenen en gaan ze de spot met mij drijven.” Maar zijn wapendrager wilde het niet doen, want hij was erg bevreesd. Daarop nam Saul het zwaard en liet zich erin vallen.
5. Toen zijn wapendrager zag dat Saul dood was, liet ook hij zich in zijn zwaard vallen en stierf.
6. Saul stierf met zijn drie zonen en zo stierf heel zijn huis.
7. Toen alle mannen van Israël, die in de valleivlakte waren, zagen, dat zij gevlucht waren, en dat Saul en zijn zonen dood waren, verlieten zij hun steden en sloegen op de vlucht. Daarop kwamen de Filistijnen en gingen daar wonen.
8. De volgende dag, toen de Filistijnen kwamen om de gesneuvelden te beroven, vonden zij Saul en zijn zonen die in het bergland van Gilboa gesneuveld waren.
9. Zij beroofden hem en zij namen zijn hoofd en zijn wapens mee en zij stuurden die rond door het land van de Filistijnen om het goede nieuws aan hun afgoden en het volk bekend te maken.
10. Zij legden zijn wapens in het huis van hun god en zijn schedel spijkerden zij vast in het huis van Dagon.
11. Toen heel Jabes in Gilead alles hoorde wat de Filistijnen met Saul gedaan hadden,
12. stonden alle strijdbare mannen op en zij namen het lichaam van Saul en de lichamen van zijn zonen mee en brachten die naar Jabes. Zij begroeven hun beenderen onder de terpentijnboom in Jabes en vastten zeven dagen.
13. Saul stierf om zijn trouwbreuk, die hij gepleegd had tegenover de HEERE, vanwege het woord van de HEERE waar hij zich niet aan gehouden had, en ook omdat hij een dodenbezweerder om raad had gevraagd
14. en niet de HEERE was gaan vragen. Daarom doodde Hij hem en deed Hij het koningschap overgaan op David, de zoon van Isaï.