1 Kronieken 17 EBV24
1. Toen David in zijn huis woonde, zei David tegen de profeet Nathan: “Zie, ik woon in een huis van cederhout, maar de Kist van het Verbond van de HEERE staat onder tentkleden.”
2. Toen zei Nathan tegen David: “Doe alles wat in je hart is, want GOD is met je!”
3. In die nacht kwam het woord van GOD tot Nathan en het luidde:
4. “Ga heen en zeg tegen mijn dienaar David: Zo zegt de HEERE: Je zult geen Huis voor Mij bouwen om in te wonen,
5. want vanaf de dag dat Ik Israël heb doen optrekken tot op deze dag toe, heb Ik nooit in een huis gewoond. Ik ging van tent naar tent en van woning naar woning.
6. Heb ik, waar Ik met heel Israël rondgetrokken heb, ooit een woord hierover gesproken tot één van de richters van Israël, die Ik geboden had om mijn volk Israël te weiden, en gezegd: Waarom bouwen jullie geen huis van cederhout voor Mij?”
7. Nu dan, zo moet je tegen mijn dienaar, tegen David, zeggen: “Zo zegt de HEERE van de legermachten: Ik heb je uit de schaapskooi, van achter de schapen weggehaald, om vorst te worden over mijn volk Israël.
8. Overal waar je heengegaan bent, ben Ik met je geweest, en Ik heb al je vijanden voor je ogen uitgeroeid en Ik heb je naam gelijkgemaakt aan de naam van de groten op aarde.
9. Ik heb aan mijn volk Israël een plaats toegewezen en ik heb het daar geplant, opdat het op zijn eigen plaats zou wonen en niet meer opgeschrikt zou worden en kinderen van ongerechtigheid het niet meer zouden verdrukken zoals in het begin,
10. sinds de dagen dat Ik richters over mijn volk Israël heb aangesteld. Ik heb al je vijanden vernederd en Ik heb jou bekendgemaakt dat de HEERE een huis voor je zal bouwen.
11. Wanneer je dagen vervuld zijn en je bij jouw vaderen te ruste zult gaan, zal Ik je nakomeling, die na jou komt, die uit je zonen zal voortkomen, doen opstaan en zijn Koninkrijk zal Ik bevestigen.
12. Hij zal een Huis voor Mij bouwen en Ik zal zijn troon tot in eeuwigheid bevestigen.
13. Ik zal Hem tot Vader zijn en Hij zal Mij tot Zoon zijn en mijn liefdevolle trouw zal Ik niet van Hem doen wijken, zoals Ik die heb doen wijken van hem die voor je was.
14. Ik zal Hem in mijn Huis en in mijn Koninkrijk tot in eeuwigheid bevestigen en zijn troon zal vaststaan tot in eeuwigheid.”
15. Overeenkomstig al deze woorden en overeenkomstig heel dit visioen sprak Nathan tot David.
16. Toen ging koning David naar binnen. Hij zette zich neer voor het aangezicht van de HEERE en zei: “Wie ben ik, HEERE GOD, en wat is mijn huis dat U mij zover hebt gebracht?
17. In uw ogen was dit nog maar iets kleins, o GOD, en nu hebt U zelfs gesproken over het huis van uw dienaar in de verre toekomst en hebt U mij gezien als een snoer van mensen dat omhoogvoert, o HEERE GOD!
18. Wat zal David nog meer tegen U zeggen over de eer die U aan uw dienaar bewijst? U kent uw dienaar immers!
19. O HEERE, ter wille van uw dienaar en naar uw hart hebt U al deze grote dingen gedaan, om zo alle grote dingen bekend te maken.
20. O HEERE, niemand is als U. Er is geen GOD dan U alleen, naar alles wat wij met onze eigen oren gehoord hebben.
21. Wie is als uw volk Israël, dat ene volk op aarde waar GOD heengegaan is om het voor Zichzelf als volk vrij te kopen om voor Zich een Naam te maken door grootse en ontzagwekkende daden en om volken te verdrijven voor de ogen van uw volk, dat U uit Egypte hebt vrijgekocht?
22. U hebt uw volk Israël tot een volk voor Uzelf gemaakt, tot in eeuwigheid. U, HEERE, bent hun GOD geworden.
23. Nu dan, HEERE GOD, laat het woord, dat U over uw dienaar en over zijn huis hebt uitgesproken, vaststaan tot in eeuwigheid en doe zoals U gesproken hebt.
24. Laat uw Naam tot in eeuwigheid grootgemaakt worden, zodat men zal zeggen: De HEERE van de legermachten, de GOD van Israël, is de GOD voor Israël, en mag het huis van uw dienaar David voor uw aangezicht bevestigd worden.
25. Want U, mijn GOD, hebt ten aanhoren van uw dienaar duidelijk bekendgemaakt, dat U een huis voor hem zult bouwen. Daarom kwam het in het hart van uw dienaar op om voor uw aangezicht te bidden.
26. Nu dan, HEERE, U bent die GOD en U hebt al dit goeds over uw dienaar uitgesproken.
27. Nu dan, het heeft U behaagd het huis van uw dienaar te zegenen, opdat het in eeuwigheid voor uw aangezicht zal bestaan. Want U, HEERE, hebt het gezegend en het zal voor eeuwig gezegend zijn.”