1 Koningen 1 EBV24
1. Koning David was oud en bejaard geworden. Zij dekten hem met dekens toe, maar hij kreeg het niet warm.
2. Zijn dienaren zeiden tegen hem: “Laat men voor mijn heer, de koning, een jonge maagdelijke vrouw zoeken en laat haar ten dienste van de koning staan en voor hem zorgen. Laat haar aan uw borst liggen, opdat mijn heer, de koning, warm wordt.”
3. Zij gingen door heel het gebied van Israël op zoek naar een mooie, jonge vrouw. Zij vonden Abisag, de Sunamitische, en zij brachten haar bij de koning.
4. De jonge vrouw was buitengewoon mooi en zij zorgde voor de koning en diende hem. De koning had geen gemeenschap met haar.
5. Adonia nu, de zoon van Haggith, wilde zichzelf verhogen en zei: “Ik zal koning worden.” Hij maakte wagens en ruiters klaar en vijftig man snelden voor hem uit.
6. Zijn vader had hem hierover nooit lastig gevallen door te zeggen: “Waarom doe je dit?” Bovendien zag hij er heel goed uit. Zijn moeder had hem gebaard na Absalom.
7. Hij had gesprekken met Joab, de zoon van Zeruja, en met Abjatar, de priester, en zij steunden Adonia.
8. Maar Zadok, de priester, en Benaja, de zoon van Jehojada, en Nathan, de profeet, en Simeï en Reï en de helden die bij David waren, sloten zich niet bij Adonia aan.
9. Adonia slachtte schapen, geiten, runderen en mestvee bij de steen Zoheleth, in de buurt van de bron Rogel. Hij nodigde al zijn broers, de zonen van de koning, uit en alle mannen van Juda, de dienaren van de koning.
10. Maar de profeet Nathan, Benaja en de helden en zijn broer Salomo, nodigde hij niet uit.
11. Toen sprak Nathan tot Bathseba, de moeder van Salomo, en zei: “Heb je niet gehoord dat Adonia, de zoon van Haggith, koning geworden is? En onze heer David weet van niets?
12. Nu dan, kom, laat mij je toch raad geven, opdat jij je leven en het leven van je zoon Salomo redt.
13. Ga heen en ga bij koning David naar binnen en zeg tegen hem: ‘Mijn heer, de koning, hebt u niet uw dienares gezworen en gezegd: Zeker, je zoon Salomo zal na mij koning worden en hij zal op mijn troon zitten! Waarom is Adonia dan koning?’
14. Zie, terwijl je daar nog met de koning in gesprek bent, zal ik na jou binnenkomen en je woorden aanvullen.”
15. Toen ging Bathseba bij de koning naar binnen in de binnenkamer. De koning was heel oud en Abisag, de Sunamitische, diende de koning.
16. Bathseba boog en knielde voor de koning neer en de koning zei: “Wat is er met je?”
17. Zij zei tegen hem: “Mijn heer, u hebt uw dienares bij de HEERE, uw GOD, gezworen: ‘Zeker, Salomo, je zoon, zal na mij koning worden en hij zal op mijn troon zitten!
18. Maar zie, nu is Adonia koning geworden en u, mijn heer de koning, weet het niet eens.
19. Hij heeft veel runderen, mestvee, schapen en geiten geslacht en hij heeft alle zonen van de koning, met Abjatar, de priester, en Joab, de legerbevelhebber, uitgenodigd, maar uw dienaar Salomo heeft hij niet uitgenodigd.
20. Op u, mijn heer de koning, op u zijn de ogen van heel Israël gericht, opdat u hun bekend zult maken, wie op de troon van mijn heer de koning na hem zal zitten.
21. Anders zullen ik en mijn zoon Salomo als misdadigers beschouwd worden, wanneer mijn heer de koning bij zijn vaderen te ruste gaat.’”
22. En zie, terwijl zij nog met de koning sprak, kwam de profeet Nathan binnen.
23. Zij meldden het aan de koning en zeiden: “Zie, de profeet Nathan is er.” Hij kwam bij de koning binnen en knielde met zijn gezicht ter aarde voor de koning neer.
24. Nathan zei: “Mijn heer de koning, hebt u gezegd: ‘Adonia zal na mij koning zijn en hij zal op mijn troon zitten!’?
25. Want hij is vandaag afgedaald en heeft veel runderen, mestvee, schapen en geiten geslacht en hij heeft alle zonen van de koning en de legerbevelhebbers en Abjatar, de priester, uitgenodigd. Zie, zij eten en drinken bij hem en zeggen: ‘Lang leve koning Adonia!’
26. Maar mij, ik uw dienaar, en Zadok, de priester, en Benaja, de zoon van Jehojada, en Salomo, uw dienaar, heeft hij niet uitgenodigd.
27. Is dit woord van mijn heer de koning afkomstig? Hebt u uw dienaar niet meegedeeld wie na hem op de troon van mijn heer de koning zal zitten?”
28. Koning David antwoordde en zei: “Roep Bathseba voor mij.” Zij kwam bij de koning en ging voor de koning staan.
29. Toen zwoer de koning en zei: “Zowaar de HEERE leeft, die mijn ziel uit alle benauwdheid heeft verlost,
30. jazeker, zoals ik je gezworen heb bij de HEERE, de GOD van Israël, en gezegd heb: ‘Zeker, jouw zoon Salomo zal na mij koning zijn en hij zal in mijn plaats op mijn troon zitten!’, jazeker, zo zal ik het op deze dag doen.”
31. Toen boog Bathseba met haar gezicht ter aarde neer en knielde voor de koning en zei: “Mijn heer, koning David, leve tot in eeuwigheid!”
32. Koning David zei: “Roep Zadok, de priester, voor mij, en Nathan, de profeet, en Benaja, de zoon van Jehojada.” En zij kwamen bij de koning.
33. De koning zei tegen hen: “Neem de dienaren van jullie heer met je mee en laat mijn zoon Salomo rijden op de muilezelin die voor mij bestemd is en laat hem naar Gihon afdalen.
34. Laat Zadok, de priester, met Nathan, de profeet, hem daar tot koning over Israël zalven. Dan moeten jullie op de ramshoorn blazen en zeggen: ‘Leve koning Salomo!’
35. Jullie moeten achter hem aan optrekken en hij zal komen en op mijn troon gaan zitten. Hij zal in mijn plaats koning zijn, want ik heb hem opgedragen om vorst te zijn over Israël en over Juda.”
36. Benaja, de zoon van Jehojada, antwoordde de koning en zei: “Amen, zo zegt de HEERE, de GOD van mijn heer de koning!
37. Zoals de HEERE met mijn heer de koning is geweest, zo zal Hij met Salomo zijn. Mag Hij zijn troon nog groter maken dan de troon van mijn heer, koning David!”
38. Toen daalde de priester Zadok af, met Nathan, de profeet, en Benaja, de zoon van Jehojada, en de lijfgarde en de ijlboden. Zij lieten Salomo op de muilezelin van koning David rijden en begeleidden hem naar Gihon.
39. Zadok, de priester, nam de hoorn met olie uit de tent en zalfde Salomo. Zij bliezen op de ramshoorn en heel het volk zei: “Lang leve koning Salomo!”
40. Heel het volk trok achter hem aan. Het volk blies op de fluiten en zij verblijdden zich met grote blijdschap, zodat de aarde door hun geluid openbarstte.
41. Adonia hoorde het en ook alle genodigden die bij hem waren. Zij waren net klaar met eten. Ook Joab hoorde het geluid van de ramshoorn en zei: “Waarom klinkt er zo’n rumoer uit de stad?”
42. Terwijl hij nog sprak, zie, daar kwam Jonathan aan, de zoon van Abjatar, de priester. Adonia zei: “Kom binnen, want je bent een strijdbaar man, je komt vast goed nieuws brengen.”
43. Jonathan antwoordde en zei tegen Adonia: “Integendeel, onze heer, koning David, heeft Salomo koning gemaakt.
44. De koning heeft Zadok, de priester, en Nathan, de profeet, en Benaja, de zoon van Jehojada, en de lijfgarde en de ijlboden met hem mee gestuurd en zij hebben hem op de muilezelin van de koning laten rijden.
45. Zadok, de priester, en Nathan, de profeet, hebben hem in Gihon tot koning gezalfd en zijn daarvandaan verheugd omhoog gelopen, zodat de stad in rep en roer is. Dat is het geluid dat jullie gehoord hebben.
46. Ook zit Salomo op de troon van het koninkrijk.
47. Ook zijn de dienaren van de koning gekomen om onze heer, koning David, te zegenen door te zeggen: ‘Mag uw GOD de naam van Salomo nog beter maken dan uw naam en zijn troon nog groter maken dan uw troon.’ Daarop is de koning op zijn bed neergeknield.
48. Ook heeft de koning dit gezegd: ‘Gezegend zij de HEERE, de GOD van Israël, die vandaag iemand gegeven heeft om op mijn troon te zitten, terwijl mijn ogen het nog hebben gezien!’”
49. Alle genodigden, die bij Adonia waren, schrokken en stonden op en zij gingen ieder zijns weegs.
50. Adonia was bevreesd voor Salomo. Hij stond op en ging weg en greep de horens van het altaar vast.
51. Men deelde het aan Salomo mee en men zei: “Zie, Adonia is bevreesd voor koning Salomo, want zie, hij heeft de horens van het altaar vastgegrepen en zegt: ‘Laat koning Salomo mij vandaag zweren, dat hij zijn dienaar niet met het zwaard zal doden!’”
52. Salomo zei: “Als hij zich waardig gedraagt, zal er niet één haar van hem ter aarde vallen, maar als er kwaad in hem gevonden wordt, moet hij sterven.”
53. Koning Salomo zond boden uit en die haalden hem van het altaar af. Hij kwam en knielde voor koning Salomo neer en Salomo zei tegen hem: “Ga naar je huis!”