1 Koningen 22 EBV24
1. Drie jaren hielden zij zich rustig en was er geen oorlog tussen Aram en Israël.
2. In het derde jaar, toen Josafat, de koning van Juda, naar de koning van Israël was afgedaald,
3. zei de koning van Israël tegen zijn dienaren: “Weten jullie dat Ramoth in Gilead van ons is? Moeten wij maar steeds blijven wachten om het uit de hand van de koning van Aram terug te nemen?”
4. Daarop zei hij tegen Josafat: “Trek jij met mij ten strijde naar Ramoth in Gilead?” Josafat zei tegen de koning van Israël: “Ik zal zijn zoals jij, mijn volk als jouw volk, mijn paarden als jouw paarden.”
5. Ook zei Josafat tegen de koning van Israël: “Vraag toch vandaag nog naar het woord van de HEERE.”
6. Toen bracht de koning van Israël de profeten bijeen, ongeveer vierhonderd man, en hij zei tegen hen: “Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het laten?” Zij zeiden: “Trek op, want mijn Heer zal hen aan de koning in handen geven.”
7. Maar Josafat zei: “Is hier niet nog een profeet van de HEERE, zodat wij het aan hem kunnen vragen?”
8. Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: “Er is nog één man om door hem de HEERE raad te vragen. Ik haat hem, omdat hij niets goeds over mij profeteert, alleen maar kwaad. Het is Micha, de zoon van Jimla.” Josafat zei: “Zo moet de koning niet spreken!”
9. Toen riep de koning van Israël een hofdienaar en zei: “Haal vlug Micha, de zoon van Jimla!”
10. De koning van Israël en Josafat, de koning van Juda, hadden plaats genomen, elk op zijn eigen troon, gekleed in hun gewaden op de dorsvloer bij de ingang van de poort van Samaria en alle profeten profeteerden in hun aanwezigheid.
11. Zedekia, de zoon van Kenaäna, had voor zichzelf ijzeren horens gemaakt en hij zei: “Zo zegt de HEERE: ‘Hiermee zult u de Arameeërs stoten, totdat u hen helemaal hebt afgeslacht.’”
12. Alle profeten profeteerden hetzelfde en zeiden: “Trek op naar Ramoth in Gilead en u zult voorspoedig zijn, want de HEERE zal hen in de hand van de koning geven.”
13. De bode, die op weg gegaan was om Micha te roepen, sprak tot hem en zei: “Zie toch, de als uit één mond gesproken woorden van de profeten zijn gunstig voor de koning. Mogen je woorden toch eensluidend zijn met die van hen en spreek gunstig.”
14. Maar Micha zei: “Zowaar de HEERE leeft, wat de HEERE tegen mij zegt, dat zal ik spreken.”
15. Toen hij bij de koning gekomen was, zei de koning tegen hem: “Micha, zullen wij naar Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zullen wij het laten?” En hij zei tegen hem: “Trek op, wees voorspoedig, want de HEERE zal hen in de hand van de koning geven.”
16. De koning zei tegen hem: “Hoe vaak moet ik je bezweren om niets anders tot mij te spreken dan alleen de waarheid in de Naam van de HEERE?”
17. Hij zei: “Ik zag heel Israël verstrooid op de bergen, als schapen die geen herder hebben. De HEERE zei: ‘Dezen hebben geen heren, laat ieder in vrede naar zijn huis terugkeren.’”
18. Toen zei de koning van Israël tegen Josafat: “Heb ik je niet gezegd: ‘Hij profeteert niets goeds over mij, alleen maar kwaad?’”
19. Ook zei Micha: “Daarom, hoor het woord van de HEERE. Ik zag de HEERE zitten op zijn troon en heel de hemelse legermacht stond naast Hem, aan zijn rechterzijde en aan zijn linkerzijde.
20. De HEERE zei: ‘Wie zal Achab overhalen, zodat hij optrekt en in Ramoth in Gilead ten val komt?’ De ene zei dit en de ander zei dat.
21. Toen kwam een geest naar voren en ging voor het aangezicht van de HEERE staan en zei: ‘Ik zal hem ertoe overhalen.’ De HEERE zei tegen hem: ‘Waarmee?’
22. Hij zei: ‘Ik zal uittrekken en een leugengeest worden in de mond van al zijn profeten.’ En Hij zei: ‘Het zal je lukken om hem te verleiden. Trek uit en doe het zo!’
23. Nu dan, zie, de HEERE heeft een leugengeest in de mond van al uw profeten gegeven en de HEERE heeft onheil over u uitgesproken.”
24. Toen kwam Zedekia, de zoon van Kenaäna, dichterbij en sloeg Micha op de kaak en zei: “Hoezo is de geest van de HEERE van mij weggegaan om tot jou te spreken?”
25. Micha zei: “Zie, je zult het zien op de dag, dat je van de ene kamer naar de andere kamer zult lopen om je te verbergen.”
26. De koning van Israël zei: “Neem Micha mee en breng hem terug bij Amon, de vorst van de stad, en bij Joas, de zoon van de koning.
27. Je moet zeggen: ‘Zo zegt de koning: Zet deze man in de gevangenis en voed hem met brood van verdrukking en met water van verdrukking, totdat ik in vrede terugkom.’”
28. Micha zei: “Als u inderdaad in vrede terugkomt dan heeft de HEERE niet door mij gesproken!” Ook zei hij: “Luister, volken, allemaal!”
29. De koning van Israël trok met Josafat, de koning van Juda, naar Ramoth in Gilead.
30. De koning van Israël zei tegen Josafat: “Ik zal vermomd ten strijde trekken. Jij kunt je eigen strijdmantel aandoen.” De koning van Israël vermomde zich en trok ten strijde.
31. De koning van Aram had de oversten van de strijdwagens, van wie hij er tweeëndertig had, opdracht gegeven en gezegd: “Jullie moeten niet tegen klein of groot strijden, maar alleen tegen de koning van Israël.”
32. Toen de oversten van de strijdwagens Josafat zagen, zeiden zij: “Dat is hem, de koning van Israël!” Zij gingen op hem af om tegen hem te strijden, maar Josafat schreeuwde luid!
33. Toen de oversten van de wagens zagen, dat hij de koning van Israël niet was, keerden zij achter hem vandaan terug.
34. Toen spande een man in alle onschuld de boog en trof de koning van Israël tussen de naden van het harnas. Toen zei hij tegen zijn wagenmenner: “Wend de teugel, leid mij weg uit het leger, want ik ben ernstig gewond.”
35. Op die dag werd de strijd heviger en de koning hield in de wagen stand tegenover de Arameeërs, maar ’s avonds stierf hij en het bloed van de wond vloeide weg in de bak van de wagen.
36. Tegen zonsondergang werd er luid door het legerkamp geroepen en gezegd: “Iedere man terug naar zijn stad en iedere man terug naar zijn land!”
37. De koning stierf en werd naar Samaria gebracht. Zij begroeven de koning in Samaria.
38. De wagen werd in de vijver van Samaria afgespoeld en de honden likten zijn bloed op en de hoeren wasten zich daar, overeenkomstig het woord van de HEERE dat Hij gesproken had.
39. Het overige van de geschiedenissen van Achab en alles wat hij heeft gedaan en het ivoren huis dat hij heeft gebouwd en alle steden die hij heeft gebouwd, staat dat alles niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Israël?
Josafat, koning van Juda40. Achab ging bij zijn vaderen te ruste. Zijn zoon Ahazia werd koning in zijn plaats.
41. Josafat, de zoon van Asa, werd koning over Juda, in het vierde jaar van Achab, de koning van Israël.
42. Josafat was vijfendertig jaar oud toen hij koning werd. Hij regeerde vijfentwintig jaar in Jeruzalem. De naam van zijn moeder was Azuba, de dochter van Silchi.
43. Hij wandelde in alle wegen van zijn vader Asa, hij week daar niet vanaf. Hij deed wat recht is in de ogen van de HEERE.
44. De offerhoogten werden echter niet verwijderd. Het volk bracht nog steeds slachtoffers en reukoffers op de hoogten.
45. Josafat hield vrede met de koning van Israël.
46. Het overige van de geschiedenissen van Josafat en zijn heldhaftige optreden en hoe hij oorlog voerde, staat dat alles niet beschreven in het boek van de kronieken van de koningen van Juda?
47. Hij vaagde ook de resterende gewijde schandknapen, die in de dagen van zijn vader Asa overgebleven waren, uit het land weg.
48. Er was geen koning in Edom, maar een landvoogd van de koning.
49. Josafat maakte schepen van Tarsis om naar Ofir te gaan voor goud. Maar het ging niet door, omdat de schepen bij Ezeon-Geber schipbreuk leden.
50. Toen zei Ahazia, de zoon van Achab, tegen Josafat: “Laat mijn dienaren met jouw dienaren op de schepen varen!”, maar Josafat wilde dat niet.
Ahazia, koning van Israël51. Josafat ging bij zijn vaderen te ruste. Hij werd begraven bij zijn vaderen in de stad van zijn vader David. Zijn zoon Jehoram werd koning in zijn plaats.
52. Ahazia, de zoon van Achab, werd koning over Israël in Samaria, in het zeventiende jaar van Josafat, de koning van Juda. Hij regeerde twee jaar over Israël.
53. Hij deed wat kwaad is in de ogen van de HEERE. Hij wandelde op de weg van zijn vader en op de weg van zijn moeder en op de weg van Jerobeam, de zoon van Nebat, die Israël deed zondigen.
54. Hij diende de Baäl en knielde voor hem neer. Hij krenkte de HEERE, de GOD van Israël, met alles wat zijn vader ook had gedaan.