1 Koningen 4 EBV24
1. Koning Salomo was koning over heel Israël.
2. Dit waren de vorsten die hij had: Azarja, de zoon van Zadok, was de belangrijkste raadsman.
3. Elihoref en Ahia, de zonen van Sisa, waren schrijvers. Josafat, de zoon van Ahilud, was de geschiedschrijver.
4. Benaja, de zoon van Jehojada, ging over het leger. Zadok en Abjatar waren priesters.
5. Azarja, de zoon van Nathan, ging over de landvoogden. Zabud, de zoon van Nathan, was vertrouwensman en vriend van de koning.
6. Ahisar ging over het huis van de koning. Adoniram, de zoon van Abda, ging over de dwangarbeid.
7. Salomo had twaalf landvoogden over heel Israël, die de koning en zijn huis verzorgden. Op ieder rustte de taak om hem een maand per jaar te onderhouden.
8. Dit zijn hun namen: De zoon van Hur in het bergland van Efraïm.
9. De zoon van Deker in Makaz en in Saälbim, Beth-Semes en Elon-Beth-Hanan.
10. De zoon van Khesed in Arubboth. Voor hem was Socho en heel het land Hefer.
11. De zoon van Abinadab had heel het heuvelgebied van Dor. Tafath, de dochter van Salomo, was hem tot vrouw.
12. Baäna, de zoon van Ahilud, had Taänach, Megiddo en heel Beth-Sean, dat bij Zartana ligt, onder Jizreël, vanaf Beth-Sean tot Abel-Mehola, tot aan de andere kant van Jokmeam.
13. De zoon van Geber woonde in Ramoth in Gilead. Voor hem waren de dorpen van Jaïr, de zoon van Manasse, die in Gilead liggen. Voor hem was ook de streek van Argob, die in Basan ligt, zestig grote steden met een muur en een koperen grendel.
14. Achinadab, de zoon van Iddo, had Mahanaïm.
15. Achimaäz was landvoogd in Naftali. Hij nam ook Salomo’s dochter, Basmath, tot vrouw.
16. Baäna, de zoon van Husai, in Aser en in Baäloth.
17. Josafat, de zoon van Paruah, in Issaschar.
18. Simeï, de zoon van Ela, in Benjamin.
19. Geber, de zoon van Uri, in het land Gilead, het land van Sihon, de koning van de Amorieten, en van Og, de koning van Basan. Hij was de enige landvoogd, die in dat land was.
20. Juda en Israël waren zo talrijk als het zand aan de zee. Zij aten en dronken en waren blij.