Logo
🔍

1 Koningen 8 VB

« Inwijding van de tempel

1. Toen ontbood Salomo de oudsten van Israël naar Jeruzalem, alle stamhoofden en alle familiehoofden van Israël, om de ark van het verbond van de Heer uit de Davidsstad – dat is de burcht Sion – op te halen.

2. Alle mannen van Israël kwamen naar koning Salomo voor het feest in de maand Etanim, de zevende maand.

3. Toen alle oudsten van Israël waren gekomen, tilden de priesters de ark van de Heer op

4. en brachten deze over, samen met de tent van ontmoeting en alle bijbehorende heilige voorwerpen. De priesters en Levieten droegen alles.

5. Koning Salomo en de hele menigte Israëlieten bij hem offerden bij de ark zo veel schapen en runderen dat het aantal ervan niet te tellen of te schatten was.

6. Daarna brachten de priesters de ark van het verbond van de Heer naar zijn plek in de ontmoetingsplaats van het huis, het Allerheiligste, en plaatsten hem onder de vleugels van de cherubs.

7. Want de cherubs spreidden hun beide vleugels uit over de plek waar de ark kwam te staan en overdekten zo de ark en de draagstokken.

8. Die draagstokken waren zo lang, dat de uiteinden ervan alleen te zien waren vanuit het Heilige, vlak vóór de ontmoetingsplaats, maar verder naar buiten toe waren ze niet te zien. Ze bevinden zich daar tot op de dag van vandaag.

9. In de ark lag niets anders dan alleen de twee steenplaten die Mozes er bij Horeb in gelegd had, toen de Heer het verbond met de Israëlieten had gesloten na hun vertrek uit Egypte.

10. Toen de priesters het Heilige verlieten, vulde een wolk het huis van de Heer.

Salomo's gebed

11. De priesters konden vanwege die wolk niet blijven staan om dienst te doen, want de heerlijkheid van de Heer had het huis van de Heer gevuld.

12. Toen zei Salomo: "De Heer heeft gezegd dat Hij in duisternis wilde wonen.

13. Ik heb een huis voor U gebouwd, een woning voor U, een vaste verblijfplaats waar U voor eeuwig kunt wonen."

14. Daarna draaide de koning zich om en zegende de menigte Israëlieten die daar bijeen was. De hele menigte stond.

15. En hij zei: "Geprezen is de Heer, de God van Israël, die met eigen hand ten uitvoer heeft gebracht wat zijn mond tot mijn vader David heeft gesproken:

16. 'Sinds de dag dat Ik mijn volk Israël uit Egypte wegleidde heb Ik nooit een stad uit de stammen van Israël uitgekozen om er een huis te bouwen als woonplaats voor mijn naam. Maar Ik heb David uitgekozen en aangesteld over mijn volk Israël.'

17. En in het hart van mijn vader David was het plan opgekomen een huis te bouwen voor de naam van de Heer, de God van Israël,

18. maar de Heer zei tegen mijn vader David: 'Het is goed dat in je hart het plan is opgekomen om voor mijn naam een huis te bouwen. Het is goed dat je dat wilde.

19. Echter, niet jij zult dat huis bouwen, maar je zoon die uit jou wordt geboren zal dat huis voor mijn naam bouwen.'

20. En de Heer heeft gedaan wat Hij heeft gezegd, want ik ben mijn vader David opgevolgd en zetel op de troon van Israël, zoals de Heer gezegd heeft, en ik heb een huis gebouwd voor de naam van de Heer, de God van Israël.

21. Daar heb ik een plaats bereid voor de ark waarin het verbond van de Heer ligt, dat Hij met onze voorouders heeft gesloten toen Hij hen uit Egypte wegleidde."

22. Salomo stond voor het altaar van de Heer, tegenover de daar verzamelde Israëlieten, hief zijn handen op naar de hemel en zei:

23. "Heer, God van Israël, er is boven in de hemel en beneden op de aarde geen God zoals U. U bent trouw aan uw verbond en aan uw liefde voor uw dienaren die met hun hele hart in uw tegenwoordigheid wandelen.

24. U hebt vervuld wat U uw dienaar David hebt beloofd, want wat uw mond heeft gesproken, heeft uw hand ten uitvoer gebracht, zoals we vandaag kunnen zien.

25. Heer, God van Israël, vervul nu ook uw andere belofte die U aan uw dienaar David hebt gedaan: 'Nooit zal Ik een man uit jouw familie de troon van Israël ontzeggen, op voorwaarde dat je zonen ervoor zorgen dat ze in mijn tegenwoordigheid wandelen, net zoals jij hebt gedaan.'

26. God van Israël, vervul alstublieft de belofte die U aan uw dienaar David gedaan hebt.

27. Zou God werkelijk op aarde kunnen wonen? Zie, de hemelen, ja, zelfs de allerhoogste hemel zou U niet kunnen bevatten, laat staan dit huis dat ik heb gebouwd.

28. Wilt U ondanks dat luisteren naar mijn gebed, mijn smeekbede tot U, mijn Heer God. Hoor wat ik tot U roep, het gebed dat ik vandaag in uw tegenwoordigheid bid.

29. Laat uw ogen dag en nacht op dit huis rusten, op deze plek waarvan U hebt gezegd: 'Mijn naam zal daar wonen' en luister naar de gebeden die ik hier op deze plek zal bidden.

30. Luister alstublieft naar de smeekbeden die ik en uw volk Israël hier tot U zullen bidden, luister ernaar in uw woning in de hemel, ja, verhoor en vergeef!

31. Als iemand tegen zijn naaste gezondigd heeft, en deze van hem een eed met een vervloeking eist, en hij naar het altaar in dit huis komt om de eed met de vervloeking over zich uit te spreken,

32. luister dan alstublieft in de hemel en grijp in. Spreek recht over hen: veroordeel de schuldige en laat hem boeten voor zijn daden, en spreek de onschuldige vrij en verschaf hem recht.

33. Als uw volk Israël door een vijand wordt verslagen omdat het tegen U gezondigd heeft, en zij zich tot U bekeren en uw naam erkennen, en in dit huis tot U bidden en smeken,

34. luister dan alstublieft in de hemel en vergeef uw volk Israël zijn zonde en breng hen terug in het land dat U aan hun voorouders gegeven hebt.

35. Als de hemel gesloten blijft en het niet meer regent omdat ze tegen U gezondigd hebben, en zij op deze plaats bidden en uw naam erkennen en zich van hun zonde bekeren nadat U hen hebt gestraft,

36. luister dan alstublieft in de hemel en vergeef uw dienaren en uw volk Israël hun zonde, wijs hun de goede weg die zij moeten bewandelen en geef regen op uw land dat U aan uw volk tot erfbezit gegeven hebt.

37. Als het land getroffen wordt door een hongersnood, of door de pest, of door brandzwammen of meeldauw in het graan, of door een sprinkhanenplaag, of als de vijand zijn grondgebied binnenvalt, of wanneer het land getroffen wordt door wat voor plaag of ziekte dan ook,

38. en als dan ook maar iemand van uw hele volk Israël tot U bidt en smeekt – als ieder de plaag in zijn eigen hart erkent – en zijn handen in dit huis opheft,

39. luister dan alstublieft in de hemel, de plaats waar U eeuwig woont, en grijp in, geef ieder mens wat hem toekomt met zijn wandel en met hetgeen U in zijn hart ziet, want U alleen kent het hart van ieder mens.

40. Dan zullen ze hun hele leven ontzag voor U hebben in het land dat U aan onze voorouders gegeven hebt.

41. Ook als er een vreemdeling is, iemand die niet tot uw volk Israël behoort, maar die vanwege uw naam uit een ver land komt –

42. want de mensen zullen horen van uw grote naam, van uw sterke hand en uw machtige arm – om te bidden in dit huis,

43. luister dan alstublieft in de hemel, de plaats waar U eeuwig woont, en doe alles waar de vreemdeling U om bidt. Dan zullen alle volken van de aarde uw naam leren kennen en net als uw volk Israël ontzag voor U krijgen en erkennen dat dit huis dat ik gebouwd heb U toebehoort.

44. Als uw volk op uw bevel ten strijde trekt tegen zijn vijanden, en tot de Heer bidt in de richting van deze stad die U hebt uitgekozen, en in de richting van dit huis dat ik voor uw naam heb gebouwd,

45. luister dan alstublieft in de hemel naar hun bidden en smeken en verschaf hun recht.

46. Als ze tegen U gezondigd hebben – en er is geen mens die niet zondigt – en uw toorn tegen hen is ontbrand, en U hen uitlevert aan hun vijanden en zij hen in ballingschap wegvoeren naar hun land, dichtbij of ver weg,

47. en ze in het land van hun ballingschap tot bezinning komen en zich bekeren, en ze tot U smeken in dat land waarheen ze als ballingen weggevoerd zijn en zeggen: 'We hebben gezondigd, we hebben verkeerd gedaan en goddeloos gehandeld,'

48. en ze zich met hun hele hart en hun hele ziel tot U bekeren in het land van hun vijanden die hen in ballingschap hadden weggevoerd, en ze tot U bidden in de richting van hun land dat U aan hun ouders had gegeven, in de richting van deze stad die U hebt uitgekozen, in de richting van dit huis dat ik voor uw naam heb gebouwd,

49. luister dan alstublieft in de hemel, de plaats waar U eeuwig woont, naar hun bidden en smeken en verschaf hun recht.

50. Vergeef uw volk datgene waarin ze tegen U gezondigd hebben, vergeef hun al hun wandaden die ze tegen U hebben begaan, en geef dat degenen die hen gevangen houden barmhartig voor hen zullen zijn en zich het lot van uw volk zullen aantrekken.

51. Want ze zijn uw volk, uw eigendom, dat U uit de smeltoven van Egypte hebt weggeleid.

52. Houd uw ogen geopend voor de smeekbede van uw dienaar en de smeekbede van uw volk Israël en verhoor hun gebeden wanneer zij tot U roepen.

Salomo zegent het volk

53. Want U hebt hen afgezonderd van alle volken op aarde om uw eigendom te zijn, zoals U gezegd hebt door uw dienaar Mozes toen U onze voorouders uit Egypte wegleidde, Heer Heer."

54. Nadat Salomo, neergeknield voor het altaar van de Heer en met zijn armen naar de hemel opgeheven, dit hele gebed en deze smeekbede had gebeden tot de Heer, stond hij weer op.

55. Staande zegende hij de hele menigte Israëlieten luid:

56. "Geprezen is de Heer, die zijn volk Israël rust heeft gegeven, overeenkomstig alles wat Hij heeft beloofd. Niet één van zijn prachtige beloften die Hij door zijn dienaar Mozes aan ons gedaan heeft, is onvervuld gebleven.

57. Dat onze Heer God met ons mag zijn zoals Hij met onze voorouders is geweest en ons nooit zal verlaten of aan ons lot zal overlaten;

58. dat Hij ons hart gewillig mag maken voor Hem, zodat wij zijn weg zullen bewandelen en ons zullen houden aan al zijn bevelen, voorschriften en wetten die Hij onze voorouders geboden heeft;

59. en dat onze Heer God deze woorden die ik tot de Heer gebeden heb dag en nacht in gedachten mag houden, zodat Hij dag aan dag mij en zijn volk Israël recht zal verschaffen.

60. Dan zullen alle volken van de aarde erkennen dat de Heer God is, en niemand anders.

61. Wees met jullie hele hart aan onze Heer God toegewijd, door volgens zijn voorschriften te wandelen en zijn bevelen te gehoorzamen, net zoals nu het geval is."

62. Toen bracht de koning met alle Israëlieten offers in de tegenwoordigheid van de Heer.

63. Het vredeoffer dat Salomo aan de Heer bracht bestond uit 22.000 runderen en 120.000 schapen. Daarmee wijdden de koning en de Israëlieten het huis van de Heer in.

64. De koning had voor die dag het middengedeelte van de voorhof die vóór het huis van de Heer ligt geheiligd, omdat hij daar de brandoffers, de meeloffers en het vet van de vredeoffers offerde. Het koperen altaar dat in de tegenwoordigheid van de Heer stond, was namelijk te klein voor alle brandoffers, meeloffers en al het vet van de vredeoffers.

65. In diezelfde tijd vierde koning Salomo ook het [Loofhutten]feest, samen met heel Israël. Een enorme menigte, gekomen vanaf de weg naar Hamat tot aan de Beek van Egypte, vierde feest in de tegenwoordigheid van onze Heer God. Zeven dagen en nog eens zeven dagen duurde het feest, dus 14 dagen.

66. Op de achtste dag [van de tweede week] liet de koning het volk gaan. Ze dankten de koning en vertrokken naar huis, blij en vol goede moed over al het goede dat de Heer voor zijn dienaar David en voor zijn volk Israël had gedaan.

»