1 Samuel 2 EBV24
1. Toen bad Hanna en zei: “Mijn hart jubelt van vreugde in de HEERE. Mijn hoorn is verhoogd door de HEERE. Mijn mond is wijd open tegenover mijn vijanden, want ik verheug mij in uw redding.
2. Niemand is zo heilig als de HEERE, want niemand is er buiten U, en er is geen rots zoals onze GOD!
3. Spreek niet voortdurend uit de hoogte, en laat er niets hooghartigs uit jullie mond komen, want de HEERE is een God die alles weet, en zijn daden zijn weloverwogen.
4. Met de boog gewapende sterke mannen zijn gebroken, maar zij die struikelden zijn met kracht omgord.
5. Die verzadigd waren, hebben zich voor brood verhuurd, terwijl zij die hongerig waren, het niet meer zijn. De onvruchtbare heeft zeven kinderen gebaard, terwijl zij die veel kinderen heeft, verwelkt.
6. De HEERE doodt en maakt levend. Hij doet in het dodenrijk neerdalen en Hij doet daaruit opkomen.
7. De HEERE maakt arm en maakt rijk, Hij vernedert en Hij verhoogt.
8. De geringe doet Hij opstaan uit het stof en de arme stakker trekt Hij op uit het vuil, om hen te doen zitten bij de edelen en hen een eervolle plaats toe te wijzen, want de grondvesten van de aarde zijn van de HEERE en Hij heeft de wereld daarop gezet.
9. Hij zal de voeten van zijn getrouwen bewaren, maar boosdoeners zullen in de duisternis tot zwijgen gebracht worden, want een man zal niet heldhaftig zijn door eigen kracht.
De zonen van Eli10. Wie met de HEERE twisten, zullen verbroken worden. In de hemel zal Hij over hen donderen. De einden van de aarde zal de HEERE oordelen. Hij zal zijn koning kracht schenken en de hoorn van zijn gezalfde verhogen.”
11. Elkana ging weer naar Rama naar zijn huis, maar de jongen diende de HEERE onder toezicht van de priester Eli.
12. De zonen van Eli waren mannen van niets. Zij kenden de HEERE niet.
13. Deze priesters waren gewoon om het volgende met het volk te doen, wanneer er iemand een slachtoffer kwam brengen: Terwijl het vlees nog kookte, kwam de knecht van de priester erbij met een drietandige vork in zijn hand.
14. Hij stak die in de pan, de ketel, de kookpot of in de pot en alles wat de vork vervolgens omhoog bracht, nam de priester voor zichzelf. Zo deden zij met alle Israëlieten die in Silo kwamen.
15. Zo kwam er soms ook een knecht van de priesters, die, nog voordat zij het vet in rook deden opgaan, tegen de man, die het offer bracht, zei: “Geef me dat vlees om het voor de priester te braden, want hij zal geen gekookt vlees van je aannemen, alleen rauw.”
16. Als de man tegen hem zei: “Zij moeten het vet eerst helemaal in rook doen opgaan, daarna kun je naar hartelust voor jezelf nemen!”, dan zei hij: “Nee, je moet het nu geven, zo niet, dan zal ik het met geweld nemen!”
17. De zonde van de jongemannen was erg groot voor het aangezicht van de HEERE, want de mannen maakten dat men het spijsoffer van de HEERE ging verachten.
18. Samuël diende voor het aangezicht van de HEERE, een jongen omgord met een linnen priestertuniek.
19. Zijn moeder maakte een bovenkleed voor hem en bracht dat van jaar tot jaar bij hem als zij met haar man optrok om het jaarlijkse slachtoffer te brengen.
20. Eli zegende Elkana en zijn vrouw en zei: “Mag de HEERE je uit deze vrouw een andere nakomeling schenken in de plaats van de jongen waarom gevraagd was, om wie tot de HEERE gebeden is.” Daarop gingen zij naar hun woonplaats terug.
21. De HEERE zag naar Hanna om en zij werd zwanger en baarde nog drie zonen en twee dochters, terwijl de jonge Samuël bij de HEERE opgroeide.
22. Eli was erg oud en hoorde alles wat zijn zonen heel Israël aandeden en dat zij bij de vrouwen sliepen die bij de ingang van de Tent van de Ontmoeting dienst deden.
23. Hij zei tegen hen: “Waarom doen jullie deze dingen, zodat ik van heel dit volk over jullie wandaden moet horen?
24. Nee, mijn zonen, dit is immers geen goed gerucht dat ik hoor. Jullie maken dat het volk van de HEERE in overtreding valt.
25. Wanneer een mens tegen een ander mens zondigt, dan zal GOD hem oordelen, maar als een mens tegen de HEERE zondigt, wie kan dan nog voor hem pleiten?” Maar zij luisterden niet naar hun vader, want de HEERE wilde hen doden.
Profetie over Eli en zijn nakomelingen26. De jonge Samuël groeide op en nam toe in gunst zowel bij de HEERE als bij mensen.
27. Er kwam een man van GOD naar Eli toe en die zei tegen hem: “Zo zegt de HEERE: ‘Heb Ik Mij niet duidelijk geopenbaard aan het huis van je vader, toen zij in Egypte waren, in het huis van de farao?
28. Ik heb hem uit alle stammen van Israël voor Mij als priester uitgekozen om mijn altaar te beklimmen om het reukwerk aan te steken, om de priestertuniek voor mijn aangezicht te dragen en ook heb ik aan het huis van je vader alle vuuroffers van de zonen van Israël gegeven.
29. Waarom verachten jullie dan mijn slachtoffer en mijn spijsoffer, dat Ik geboden heb om dat in de Woning te brengen, en waarom eer jij je zonen meer dan Mij doordat jullie jezelf vetmesten met het beste van alle spijsoffers van mijn volk Israël?
30. Daarom spreekt de HEERE, de GOD van Israël: ‘Ik heb duidelijk gezegd: Jouw huis en het huis van jouw vader zullen tot in eeuwigheid voor mijn aangezicht wandelen!’, maar nu spreekt de HEERE: ‘Geen sprake van, want wie Mij eren, zal Ik eren, maar wie Mij verachten, zullen gering geacht worden.’
31. Zie, de dagen komen dat Ik jouw arm en de arm van het huis van je vader zal afhakken zodat er geen oude man meer in je huis zal zijn.
32. Je zult zien dat er een tegenstander van de Woning zal komen, ondanks al het goede dat Hij voor Israël doet, en er zal nooit meer een oude man in je huis zijn.
33. De man bij jou, die Ik niet van bij mijn altaar zal uitroeien, zal je ogen afmatten en je ziel pijn doen en alle nakomelingen van je huis zullen als volwassen mannen sterven.
34. Dit is het teken voor jou dat over je twee zonen, over Hofni en Pinehas, zal komen: op één dag zullen zij beiden sterven.
35. Ik zal Mij een betrouwbaar priester verwekken, die naar mijn hart en naar mijn ziel zal handelen. Voor hem zal Ik een betrouwbaar huis bouwen en hij zal altijd voor de ogen van mijn gezalfde wandelen.
36. Het zal gebeuren, dat ieder die van je huis overblijft, zal komen om voor een zilverstukje en voor een rond brood voor hem neer te knielen, en zal zeggen: Deel mij toch in bij één van de priesterdiensten, opdat ik een stuk brood te eten heb.’”