Logo
🔍

1 Samuel 20 EBV24

« Het verbond tussen David en Jonathan

1. David vluchtte weg uit Najoth bij Rama. Hij kwam bij Jonathan en zei: “Wat heb ik gedaan, wat is mijn misdaad en wat is mijn zonde tegenover je vader dat hij mij naar het leven staat?”

2. Hij zei tegen hem: “Het is uitgesloten, je zult niet sterven. Zie, mijn vader doet niets, of het nu groot of klein is, of hij laat het mij weten. Waarom zou mijn vader deze zaak voor mij verbergen? Dat bestaat niet.”

3. Toen bezwoer David hem nog eens en zei: “Je vader weet heel goed dat ik genade heb gevonden in jouw ogen. Daarom heeft hij gezegd: ‘Laat Jonathan dit niet weten, opdat hij zich geen zorgen maakt!’ Daarom zo zeker als de HEERE leeft en jij zelf leeft, er is maar één schrede tussen mij en de dood!”

4. Jonathan zei tegen David: “Wat je op je hart hebt, zal ik voor je doen.”

5. David zei tegen Jonathan: “Zie, morgen is het nieuwe maan en moet ik met de koning aan tafel zitten voor de maaltijd. Laat mij gaan en me op het veld verbergen tot aan de derde avond.

6. Als je vader vaststelt dat hij mij mist, moet je zeggen: ‘David heeft mij nadrukkelijk gevraagd om met spoed naar zijn stad Bethlehem te mogen gaan, want daar is een jaarlijkse offermaaltijd voor heel de familie.’

7. Als hij dan zegt: ‘Het is goed’, dan heeft je dienaar vrede, maar als zijn woede oplaait, weet dan dat hij zich vast heeft voorgenomen mij kwaad te doen.

8. Bewijs dan trouwe vriendschap aan je dienaar, want je hebt je dienaar met jezelf in een verbond van de HEERE verbonden. Maar als ik een misdaad heb begaan, dood jij mij dan zelf. Waarom zou jij mij bij je vader brengen?”

9. Toen zei Jonathan: “Dat is uitgesloten, dat zal je niet overkomen! Immers, als ik te weten kom dat mijn vader vastbesloten is om je kwaad te doen, zou ik dat dan niet aan jou zeggen?”

10. David zei tegen Jonathan: “Wie zal het mij laten weten als je vader je een hard antwoord geeft?”

11. Toen zei Jonathan tegen David: “Kom, laten wij naar buiten gaan, het veld in.” En zij gingen beiden naar buiten, het veld in.

12. Jonathan zei tegen David: “De HEERE, de GOD van Israël! Als ik morgen of overmorgen rond deze tijd mijn vader gepolst heb en merk dat het er voor David goed voor staat, als ik dan niet iemand naar je toestuur om het je te laten weten,

13. dan mag de HEERE zo met Jonathan doen en nog erger! Als het in de ogen van mijn vader goed is om je kwaad aan te doen, dan zal ik het je laten weten en ik zal je laten vertrekken, opdat je in vrede kunt weggaan. Mag de HEERE met je zijn, zoals Hij ook met mijn vader geweest is.

14. Niet slechts zolang ik leef, niet dan alleen zul je de liefdevolle vriendschap van de HEERE aan mij bewijzen opdat ik niet zal sterven,

15. maar ook zul jij je trouwe vriendschap met mijn huis tot in eeuwigheid niet verbreken, zelfs niet wanneer de HEERE elk van de vijanden van David van de aardbodem uitgeroeid zal hebben!”

16. Jonathan sloot een verbond met het huis van David en de HEERE heeft het van de hand van de vijanden van David geëist.

17. Jonathan liet het David nog eens zweren, omdat hij hem liefhad, want hij had hem lief zoals hij zichzelf liefhad.

18. Daarop zei Jonathan tegen hem: “Morgen is het nieuwe maan en zal men je missen, want je stoel zal leeg zijn.

19. Op de derde dag moet je helemaal afdalen en naar de plaats gaan waar jij je verborgen had op de dag van de aanslag en blijf dan bij de steen Haëzel.

20. Ik zal er drie pijlen langs schieten net alsof ik op een doel mik.

21. Zie, ik zal de jongen erachteraan sturen en zeggen: ‘Ga, zoek de pijlen!’ Als ik duidelijk tegen de jongen zeg: ‘Kijk, de pijlen liggen meer deze kant uit!’, pak jij ze dan en kom tevoorschijn, want er is vrede voor jou en er is niets aan de hand, zowaar de HEERE leeft!

22. Maar als ik tegen de jongeman zeg: ‘Kijk, de pijlen liggen verder weg!’, ga dan weg, want de HEERE zend je weg.

23. En wat betreft het woord dat ik en jij uitgesproken hebben, zie, de HEERE zal tussen mij en jou getuige zijn tot in eeuwigheid!”

24. David verborg zich in het veld. Toen het nieuwe maan was, zat de koning aan de maaltijd om te eten.

25. De koning was bij deze maaltijd net zoals bij andere maaltijden op zijn eigen plaats gaan zitten, op de zetel bij de wand. Jonathan stond op en Abner ging naast Saul zitten en de plaats van David bleef leeg.

26. Op die dag zei Saul niets, want hij zei bij zichzelf: “Er is hem iets overkomen, zodat hij niet rein is. Hij is vast onrein.”

27. De volgende morgen, de tweede dag van de nieuwe maan, toen de plaats van David weer leeg bleef, zei Saul tegen Jonathan: “Waarom is de zoon van Isaï gisteren en vandaag niet naar de maaltjd gekomen?”

28. Jonathan antwoordde Saul: “David heeft mij nadrukkelijk gevraagd om naar Bethlehem te mogen gaan.

29. Hij zei: ‘Laat mij toch gaan, want we houden een offermaaltijd van onze familie in de stad en mijn broer heeft mij erbij ontboden. Als ik dan nu genade in je ogen gevonden heb, laat mij dan toch gaan om mijn broers te zien.’ Daarom is hij niet naar de tafel van de koning gekomen.”

30. Toen laaide de woede van Saul tegen Jonathan op en hij zei tegen hem: “Jij, zoon van die verdraaide, opstandige vrouw! Wist ik het niet dat jij tot je eigen schande en tot schande van de naaktheid van je moeder de zijde van de zoon van Isaï gekozen hebt!

31. Want alle dagen dat de zoon van Isaï op aarde leven zal, zullen jij en je koninkrijk geen veilig bestaan hebben. Nu dan, stuur er iemand heen en breng hem bij mij, want hij is een kind des doods.”

32. Jonathan antwoordde zijn vader Saul en zei tegen hem: “Waarom moet hij gedood worden? Wat heeft hij gedaan?”

33. Toen wierp Saul zijn speer op hem af om hem te treffen en zo kwam Jonathan te weten dat zijn vader vastbesloten was om David te doden.

34. Laaiend van woede stond Jonathan van de tafel op. Hij at geen brood op de tweede dag van de nieuwe maan, want hij was bezorgd over David, omdat zijn vader hem zo schandelijk had behandeld.

35. ’s Morgens ging Jonathan het veld in op de met David afgesproken tijd. Een kleine jongen ging met hem mee.

36. Hij zei tegen zijn jonge helper: “Loop, ga de pijlen zoeken die ik ga afschieten.” De jongen rende weg en hij schoot over hem heen een pijl af.

37. Toen de jongen aangekomen was in de buurt van de pijl die Jonathan afgeschoten had, riep Jonathan de jongen achterna en zei: “Ligt de pijl niet verder weg?”

38. Jonathan riep de jongen nog eens achterna “Snel, schiet op, niet stilstaan!” De jonge helper van Jonathan raapte de pijl op en kwam bij zijn heer terug.

39. De jongen wist van niets. Alleen Jonathan en David wisten van de zaak.

40. Toen gaf Jonathan zijn wapentuig aan de jongen die bij hem was en zei tegen hem: “Ga, breng dit terug in de stad.”

41. Toen de jongen wegging, stond David van de zuidzijde op en viel met zijn gezicht ter aarde neer en knielde drie keer neer. Zij kusten elkaar en huilden samen, totdat David zich vermande.

42. Jonathan zei tegen David: “Ga in vrede, wij beiden hebben immers in de Naam van de HEERE gezworen en gezegd: ‘Mag de HEERE tussen mij en jou getuige zijn, tussen mijn zaad en jouw zaad, tot in eeuwigheid!’”

»