Logo
🔍

1 Samuel 25 EBV24

« David, Nabal en Abigaïl

1. Samuël stierf en heel Israël kwam samen en zij rouwden over hem en zij begroeven hem in zijn huis in Rama. Daarna stond David op en daalde af naar de woestijn Paran.

2. In Maon was een man die zijn bedrijf in Karmel had. De man was buitengewoon vermogend. Hij had drieduizend schapen en duizend geiten. Hij was bezig zijn schapen en geiten in Karmel te scheren.

3. De naam van de man was Nabal en de naam van zijn vrouw was Abigaïl. De vrouw had een goed verstand en zag er mooi uit, maar de man was hard en hij deed slechte dingen. Hij gedroeg zich zoals zijn hart was.

4. Toen David in de woestijn hoorde dat Nabal zijn schapen aan het scheren was,

5. stuurde David er tien van zijn manschappen heen en David zei tegen de jongemannen: “Klim omhoog naar Karmel en als jullie bij Nabal komen, moeten jullie hem namens mij naar zijn welzijn vragen.

6. Dit moeten jullie zeggen: ‘Een lang leven toegewenst. Vrede zij met jou en vrede zij over je huis en vrede zij over alles wat je hebt!

7. Welnu, ik heb gehoord dat je schaapscheerders hebt. Nu dan, de herders die je hebt zijn bij ons geweest en wij hebben hen niet lastig gevallen en zij zijn ook niets kwijtgeraakt gedurende alle dagen dat zij op de Karmel waren.

8. Vraag het je knechten en zij zullen het je vertellen. Mogen de manschappen in je ogen genade vinden, want wij zijn op een feestelijke dag gekomen. Geef toch aan je dienaren en aan je zoon David wat je bij de hand hebt.’”

9. Toen de manschappen van David daar aangekomen waren en namens David al die woorden tot Nabal gesproken hadden, wachtten zij rustig af.

10. Nabal antwoordde de dienaren van David en zei: “Wie is David en wie is de zoon van Isaï? Er zijn vandaag de dag veel dienaren die weglopen. Iedereen loopt bij zijn heer weg.

11. Zou ik dan mijn brood en mijn water en mijn slachtvee, dat ik voor mijn schaapscheerders geslacht heb, nemen en het geven aan mannen van wie ik niet weet waar zij vandaan komen?”

12. Toen keerden de manschappen van David zich om naar de weg waarlangs ze gekomen waren en zij gingen terug en kwamen bij David en deelden hem al deze woorden mee.

13. Daarop zei David tegen zijn mannen: “Iedere man moet zijn zwaard aangorden!” Toen gordde iedere man zijn zwaard aan en ook David gordde zijn zwaard aan. Zij trokken op, achter David aan, ongeveer vierhonderd man, en tweehonderd bleven er bij de bagage achter.

14. Eén van de knechten vertelde het aan Abigaïl, de vrouw van Nabal, en zei: “Zie, David heeft vanuit de woestijn boden gezonden om onze heer te zegenen, maar die is tegen hen uitgevallen.

15. De mannen zijn goed voor ons geweest en zij zijn ons niet lastig gevallen en wij zijn niets kwijtgeraakt gedurende alle dagen dat wij met hen optrokken toen wij in het veld waren.

16. Zij zijn een muur om ons heen geweest, zowel ’s nachts als overdag, alle dagen dat wij bij hen geweest zijn en de schapen geweid hebben.

17. Nu weet je het. Bedenk wat je te doen staat, want het kwaad over onze heer en over heel zijn huis staat vast. Hij is een man van niets met wie niet te praten valt.”

18. Abigaïl handelde snel en nam tweehonderd broden, twee leren wijnzakken, vijf voor de maaltijd klaargemaakte schapen, vijf maten geroosterd graan, honderd rozijnenkoeken en tweehonderd klompen vijgen en legde dat alles op de ezels.

19. Zij zei tegen haar knechten: “Ga voor mij uit. Zie, ik kom achter jullie aan.” Maar ze vertelde het niet aan haar man Nabal.

20. Terwijl zij op de ezel reed en onder de dekking van de berg afdaalde, zie, toen daalden ook David en zijn mannen af, haar tegemoet, en zij kwam hen tegen.

21. David had gezegd: “Werkelijk, voor niets heb ik alles wat hij in de woestijn heeft, bewaakt, zodat er niets van alles wat hij heeft, kwijt geraakt is. Hij heeft mij kwaad voor goed vergolden.

22. Mag GOD zo doen met de vijanden van David, ja nog erger, als ik van alles wat hij heeft er ook maar één tot morgenochtend overlaat die tegen de muur pist!”

23. Toen Abigaïl David zag, liet zij zich snel van de ezel afglijden en viel voor David neer en knielde met haar gezicht ter aarde voor hem neer.

24. Zij viel aan zijn voeten neer en zei: “Op mij, mijn heer, op mij rust de overtreding. Laat toch uw dienares ten aanhoren van u spreken en luister naar de woorden van uw dienares.

25. Laat mijn heer zich van deze man van niets, van Nabal, toch niets aantrekken, want zoals zijn naam is, zo is hij. Zijn naam is Nabal en in hem huist niets dan dwaasheid. Ik, uw dienares, heb de manschappen van mijn heer, die u gezonden hebt, niet gezien.

26. Welnu, mijn heer, zowaar de HEERE leeft en uw ziel leeft, het is de HEERE die u verhinderd heeft om bloed te vergieten en om mijzelf eigenhandig te wreken. Nu dan, mogen uw vijanden en zij die mijn heer kwaad willen doen, worden als Nabal.

27. En nu, dit is de zegen die uw slavin voor mijn heer heeft meegebracht om aan de manschappen te geven die in de voetstappen van mijn heer volgen.

28. Vergeef uw dienares toch de overtreding, want de HEERE zal vast een betrouwbaar huis voor mijn heer maken, omdat mijn heer de oorlogen van de HEERE strijdt en omdat er geen kwaad in u gevonden is vanaf uw eerste levensdagen.

29. Wanneer een mens tegen u opstaat om u te vervolgen en om u van het leven te beroven, dan zal de ziel van mijn heer veilig opgeborgen zijn in de buidel van de levenden bij de HEERE, uw GOD, maar de ziel van uw vijanden zal Hij wegslingeren uit de holte van de slinger.

30. Wanneer de HEERE met mijn heer zal handelen overeenkomstig al het goede dat Hij over u heeft uitgesproken en u als vorst over Israël zal aanstellen,

31. dan zal het voor u, mijn heer, geen aanleiding zijn om te struikelen en geen ergernis zijn voor het hart, dat u zonder reden bloed vergoten zou hebben en dat mijn heer zichzelf gered zou hebben. En wanneer de HEERE mijn heer goed zal doen, denk dan toch aan uw dienares.”

32. Toen zei David tegen Abigaïl: “Gezegend zij de HEERE, de GOD van Israël, die jou op deze dag mij tegemoet gezonden heeft!

33. Gezegend is je inzicht en gezegend ben jij, dat je mij op deze dag ervan hebt weerhouden om bloed te vergieten en om mijzelf eigenhandig te wreken!

34. Want zowaar de HEERE, de GOD van Israël, leeft, die mij ervan heeft weerhouden om je kwaad te doen, als je geen haast gemaakt had en mij niet tegemoet gekomen was, dan was er tegen het morgenlicht van Nabal niemand meer overgebleven die tegen de muur pist!”

35. Toen nam David uit haar hand aan wat zij voor hem had meegebracht en hij zei tegen haar: “Ga in vrede naar je huis. Zie, ik heb naar je geluisterd en ik zal je gezicht doen opklaren.”

36. Toen Abigaïl bij Nabal kwam, zie, toen was er net een feestmaal bij hem in huis, als het feestmaal van een koning. Het hart van Nabal was goed gestemd en hij was heel erg dronken. Daarom repte ze er met geen enkel woord over tot aan het morgenlicht.

37. ’s Morgens toen Nabal zijn roes uitgeslapen had, kwam het zover dat zijn vrouw hem die dingen vertelde. Toen verstijfde zijn hart in zijn binnenste en werd hij als een steen.

38. Na ongeveer tien dagen, sloeg de HEERE Nabal zodat hij stierf.

39. Toen David hoorde dat Nabal dood was, zei hij: “Gezegend zij de HEERE die het rechtsgeschil betreffende mijn smaad uit de hand van Nabal heeft opgeëist en zijn dienaar van kwaad heeft weerhouden. De HEERE heeft het kwaad van Nabal op zijn hoofd doen terugkeren!” En David zond een bode om met Abigaïl te spreken om haar voor zich tot vrouw te nemen.

40. Toen de dienaren van David bij Abigaïl in Karmel gekomen waren, spraken zij tot haar en zeiden: “David heeft ons naar je toe gezonden om jou voor hem tot vrouw te nemen.”

41. Toen stond zij op en knielde met haar gezicht ter aarde neer en zei: “Zie, uw dienares zal als een slavin zijn om de voeten van de dienaren van mijn heer te wassen.”

42. Abigaïl haastte zich en stond op. Zij reed op een ezel en haar vijf jonge dienaressen volgden haar op de voet. Zij ging achter de boden van David aan en zij werd zijn vrouw.

43. David nam ook Ahinoam uit Jizreël tot vrouw. Zij beiden werden zijn vrouwen.

44. Saul had zijn dochter Michal, de vrouw van David, aan Palti, de zoon van Laïs, uit Gallim, gegeven.

»