1 Samuel 27 EBV24
1. David zei in zijn hart: “Nu dan, toch zal ik op een dag door de hand van Saul omgebracht worden. Er zit voor mij niets anders op dan met spoed naar het land van de Filistijnen te vluchten, zodat Saul de hoop ten aanzien van mij zal opgeven om mij nog verder te zoeken in heel het grondgebied van Israël. Zo zal ik aan zijn hand ontkomen.”
2. David stond op en hij stak met de zeshonderd mannen die bij hem waren over naar Achis, de zoon van Maoch, de koning van Gath.
3. David ging wonen bij Achis in Gath, hij en zijn mannen, iedere man met zijn eigen huisgezin. David woonde daar met zijn beide vrouwen, Ahinoam, de Jizreëlitische, en Abigaïl, de vrouw van Nabal, de Karmelitische.
4. Toen aan Saul werd meegedeeld dat David naar Gath gevlucht was, zocht hij niet verder meer naar hem.
5. David zei tegen Achis: “Als ik dan genade gevonden heb in uw ogen, laat men mij dan een plaats geven in één van de steden van het platteland, opdat ik daar wonen kan. Waarom zou uw dienaar bij u in de koningsstad wonen?”
6. Op die dag gaf Achis Ziklag aan hem. Daarom behoort Ziklag tot op deze dag aan de koningen van Juda.
7. Het aantal dagen dat David in het land van de Filistijnen woonde, was één jaar en vier maanden.
8. David trok er met zijn mannen op uit en zij overvielen de Gesurieten en de Girzieten en de Amalekieten, want vanouds zijn zij de inwoners van het land, als je richting Sur gaat tot aan het land Egypte.
9. David bracht het land een grote slag toe en liet geen man of vrouw in leven. Ook nam hij schapen, geiten, runderen, ezels, kamelen en kleren mee en keerde terug en kwam bij Achis.
10. Achis zei: “Waar zijn jullie vandaag wezen plunderen?” David zei: “In het zuiden van Juda en in het zuidelijke gebied van de Jerahmeëlieten en in het zuidelijke gebied van de Kenieten.”
11. David liet geen man of vrouw in leven om mee naar Gath te voeren. Hij zei: “Opdat zij niets over ons vertellen en zeggen: ‘Dit heeft David gedaan!’” Zo was zijn wijze van doen heel de tijd dat hij in het gebied van de Filistijnen woonde.
12. Achis geloofde David en zei: “Hij heeft zich vast en zeker bij zijn eigen volk, bij Israël, in een kwade reuk gebracht. Daarom zal hij voor altijd mijn dienaar zijn.”