1 Samuel 9 EBV24
1. Er was een man uit Benjamin en zijn naam was Kis, een zoon van Abiël, de zoon van Zeror, de zoon van Bechorath, de zoon van Afiah, de zoon van een Benjaminiet, een zeer vermogend man.
2. Hij had een zoon die Saul heette. Hij was jong en knap. Er was geen man knapper dan hij onder de zonen van Israël. Hij stak met kop en schouders boven al het volk uit.
3. De ezelinnen van Kis, de vader van Saul, waren verdwenen. Toen zei Kis tegen zijn zoon Saul: “Neem toch één van de knechten met je mee en sta op, ga de ezelinnen zoeken.”
4. Hij trok door het bergland van Efraïm en hij trok door het land van Salisa, maar zij vonden ze niet. Daarna trokken ze door het land van Sahalim, maar ook daar waren ze niet. Daarop trokken zij door het land van Benjamin, maar zij vonden ze niet.
5. Toen zij in het land Zuf aankwamen, zei Saul tegen zijn knecht die bij hem was: “Kom, laten we teruggaan, anders zal mijn vader zich niet meer over de ezelinnen, maar over ons zorgen maken.”
6. Hij antwoordde hem: “Zie toch, er is een man van GOD in deze stad. Hij is een geëerd man. Alles wat hij spreekt, komt echt uit. Laten we daarheen gaan, misschien zal hij ons de weg wijzen die we moeten gaan.”
7. Toen zei Saul tegen zijn knecht: “Maar zie, als wij gaan, wat kunnen wij die man dan aanbieden? Want het brood uit onze reiszakken is op en wij hebben geen geschenken om de man van GOD aan te bieden. Wat hebben wij eigenlijk wel?”
8. De knecht gaf Saul opnieuw antwoord en zei: “Zie, ik heb een kwart van een zilveren sjekel in mijn hand die ik aan de man van GOD geven zal, opdat hij ons de weg wijst.”
9. - Vroeger zei een man in Israël, als hij op weg ging om GOD om raad te vragen: “Kom, laten we naar de ziener gaan!”, want de profeet van vandaag, werd vroeger ‘de ziener’ genoemd. -
10. Saul zei tegen zijn knecht: “Goed gesproken! Kom, laten we gaan!” En zij gingen naar de stad waar de man van GOD was.
11. Toen zij langs de helling van de stad omhoog liepen, kwamen zij jonge vrouwen tegen die naar buiten kwamen om water te putten en zij zeiden tegen hen: “Is de ziener hier?”
12. Zij antwoordden hen en zeiden: “Zie, hij is daar recht voor jullie uit. Maak nu haast, want hij is vandaag in de stad aangekomen, omdat het volk vandaag een slachtoffermaaltijd op de hoogte heeft.
13. Wanneer jullie de stad binnenkomen, zullen jullie hem vinden voordat hij de hoogte opgaat om te eten, want het volk zal niet eten, totdat hij komt. Hij zegent het slachtoffer, en pas daarna eten de genodigden. Nu dan, loop verder omhoog, want vandaag is het de gelegenheid, jullie zullen hem zeker vinden.”
14. Zij liepen omhoog naar de stad en toen zij in het midden van de stad aankwamen, zie, daar kwam Samuël naar buiten en hij liep hen tegemoet om de hoogte op te gaan.
15. Want een dag voordat Saul kwam, had de HEERE persoonlijk tot Samuël gesproken en gezegd:
16. “Morgen rond deze tijd, zal Ik een man uit het land van Benjamin naar je toe sturen. Je zult hem tot vorst over mijn volk Israël zalven. Hij zal mijn volk redden uit de hand van de Filistijnen, want Ik heb naar mijn volk omgezien, omdat hun hulpgeroep tot Mij doorgedrongen is.”
17. Toen Samuël Saul zag, gaf de HEERE hem dit antwoord: “Zie, dit is de man van wie Ik je gezegd heb: ‘Deze zal over mijn volk heersen.’”
18. Saul liep naar Samuël toe, midden in de poort, en zei: “Wijs mij toch waar hier het huis van de ziener is.”
19. Samuël antwoordde Saul en zei: “Ik ben de ziener. Loop voor mij uit de hoogte op, opdat jullie vandaag samen met mij eten. Morgenvroeg zal ik je laten gaan en je alles wat in je hart leeft, bekend maken.
20. Wat de ezelinnen betreft die vandaag al drie dagen zoek zijn, maak je geen zorgen, want zij zijn gevonden. Maar naar wie gaat heel het verlangen van Israël uit? Is het niet naar jou en naar heel het huis van je vader?”
21. Toen antwoordde Saul en zei: “Ben ik niet een Benjaminiet, uit de kleinste van de stammen van Israël en is mijn familie niet de geringste van alle families van de stam Benjamin? Waarom spreek je dan zulke woorden tegen mij?”
22. Samuël nam Saul en zijn knecht mee en bracht hen in de eetzaal. Hij gaf hun een plaats aan het hoofd van de genodigden. Het waren ongeveer dertig mannen.
23. Toen zei Samuël tegen de slachter: “Dien nu dat stuk op dat Ik je gegeven heb, waarvan ik je gezegd heb: ‘Houd het apart.’”
24. De slachter hief het schouderstuk met wat daarop zat omhoog en zette het voor Saul neer. Samuël zei: “Zie, dit is wat er overgebleven is. Leg het voor je neer en eet, want voor deze gelegenheid is het voor jou bewaard, toen ik zei: ‘Ik heb het volk uitgenodigd.’” Op die dag at Saul met Samuël.
25. Daarna daalden zij de hoogte af naar de stad en sprak hij met Saul op het dak.
26. Zij stonden vroeg op en bij het aanbreken van de dag riep Samuël naar Saul op het dak en zei: “Sta op, opdat ik je uitgeleide doe!” Toen stond Saul op en zij gingen beiden naar buiten, hij samen met Samuël.
27. Toen zij tot aan de rand van de stad afgedaald waren, zei Samuël tegen Saul: “Zeg tegen de knecht dat hij uit ons zicht weggaat!”, en hij ging weg. Toen zei Samuël: “Sta nu stil, dan zal ik je het woord van GOD laten horen.”