1 Tessalonicenzen 2 NBG51
1. Want zelf weet gij, broeders, dat ons komen bij u niet zonder vrucht is geweest.
2. Immers, ondanks de mishandeling en de smaad, die wij, zoals gij weet, te Filippi tevoren ondergaan hadden, hebben wij u, in onze God vrijmoedig, onder zware strijd het evangelie Gods gebracht.
3. Want ons vermanen komt niet voort uit dwaling, noch uit onzuivere bedoeling; het gaat ook niet met list gepaard.
4. Integendeel, daar God ons waardig heeft gekeurd om ons het evangelie toe te vertrouwen, spreken wij, niet om mensen te behagen, maar Gode, die onze harten keurt.
5. Want wij hebben ons nooit afgegeven met vleitaal, zoals gij weet, of met (enig) baatzuchtig voorwendsel; God is getuige!
6. Ook zochten wij geen eer bij mensen, noch van u, noch van anderen, hoewel wij als apostelen van Christus ons hadden kunnen laten gelden;
7. maar wij gedroegen ons in uw midden vriendelijk, zoals een moeder haar eigen kinderen koestert.
8. Zo waren wij, in onze grote genegenheid voor u, bereid u niet alleen het evangelie Gods, maar ook ons eigen leven mede te delen, daarom, dat gij ons lief geworden waart.
9. Want gij herinnert u, broeders, onze moeite en inspanning. Terwijl wij nacht en dag werkten, om niemand uwer lastig te vallen, hebben wij u het evangelie van God gepredikt.
10. Gij zijt getuigen, en God, hoe vroom, rechtvaardig en onberispelijk wij ons bij u, die gelooft, gedragen hebben.
11. Gij weet trouwens, hoe wij, als een vader zijn eigen kinderen, u hoofd voor hoofd vermaanden, aanmoedigden,
Vreugde over de gemeente12. en betuigden te blijven wandelen, Gode waardig, die u roept tot zijn eigen Koninkrijk en heerlijkheid.
13. En hierom danken ook wij God onophoudelijk, dat gij, toen gij het gepredikte woord Gods van ons hebt ontvangen, het hebt aangenomen niet als een woord van mensen, maar, wat het inderdaad is, als een woord van God, dat ook werkzaam is in u, die gelooft.
14. Want gij, broeders, zijt navolgers geworden van de gemeenten Gods in Christus Jezus, die in Judea zijn, omdat ook gij hetzelfde te verduren hebt gehad van uw eigen volksgenoten als zij van de Joden,
15. die zelfs de Here Jezus en de profeten gedood en ons tot het uiterste vervolgd hebben, die Gode niet behagen en tegen alle mensen ingaan,
16. daar zij ons verhinderen tot de heidenen te spreken tot hun behoud, waardoor zij te allen tijde (de maat) hunner zonden vol maken. De toorn is over hen gekomen tot het einde.
17. Maar wij, broeders, die een tijdlang naar het oog, niet naar het hart, van u beroofd zijn geweest, hebben met zeer veel ijver en groot verlangen begeerd uw aangezicht te zien.
18. Wij, of liever: ik, Paulus, heb namelijk een en andermaal tot u willen komen, doch de satan heeft het ons belet.
19. Want wie is onze hoop of blijdschap of erekrans voor onze Here Jezus bij zijn komst, wie anders dan gij?
20. Ja, gij zijt onze eer en blijdschap.