2 Kronieken 13 NBG51
1. In het achttiende jaar van koning Jerobeam werd Abia koning over Juda.
2. Drie jaar regeerde hij te Jeruzalem. Zijn moeder heette Michaja; zij was een dochter van Uriël uit Gibea. Tussen Abia en Jerobeam was oorlog.
3. Abia bond met een leger van dappere helden, vierhonderdduizend krijgers, de strijd aan, terwijl Jerobeam zich tegen hem in slagorde stelde met achthonderdduizend krijgers, dappere helden.
4. Toen ging Abia staan op de berg Semaraïm, in het gebergte van Efraïm, en zeide: Hoort naar mij, Jerobeam en geheel Israël!
5. Is het u niet bekend, dat de Here, de God van Israël, het koningschap over Israël voor altijd aan David gegeven heeft, aan hem en aan zijn zonen, een zoutverbond?
6. Maar Jerobeam, de zoon van Nebat, de knecht van Salomo, de zoon van David, stond op en maakte oproer tegen zijn heer.
7. Tot hem vergaderden zich lichtzinnige mannen, nietswaardige lieden, die de overhand hadden over Rechabeam, de zoon van Salomo. Rechabeam nu was jong en week van hart en was tegen hen niet opgewassen.
8. Welnu, gij denkt het koningschap des Heren, dat in de hand van de zonen Davids is, te kunnen trotseren, omdat gij een grote menigte zijt en de gouden kalveren hebt, die Jerobeam u tot goden gemaakt heeft.
9. Hebt gij niet de priesters des Heren, de zonen van Aäron, en de Levieten verdreven, en u priesters gemaakt zoals bij de volken der landen? Ieder, die kwam, om zich te laten wijden met een jonge stier en zeven rammen, werd priester voor wat geen goden zijn.
10. Wij daarentegen – de Here is onze God, wij hebben Hem niet verlaten; de zonen van Aäron dienen de Here als priesters, de Levieten doen hun werk
11. en ontsteken voor de Here brandoffers elke morgen en elke avond, en welriekend reukwerk; zij zorgen voor het toonbrood op de reine tafel en voor de gouden kandelaar en zijn lampen, om die elke avond aan te steken, want wij nemen waar, wat ons door de Here, onze God, is opgedragen; maar gij hebt Hem verlaten.
12. En zie, bij ons gaat God aan de spits – en zijn priesters met alarmtrompetten, om tegen u alarm te blazen. Israëlieten, strijdt toch niet tegen de Here, de God uwer vaderen, want gij zult niet voorspoedig zijn!
13. Jerobeam nu had een omtrekkende beweging laten maken, waardoor een hinderlaag achter hen kwam, zodat (het leger) vóór de Judeeërs was en de hinderlaag achter hen.
14. Toen keerden zich de Judeeërs om; en zie, zij hadden de strijd van voren en van achteren, maar zij riepen tot de Here, de priesters bliezen op de trompetten
15. en de mannen van Juda hieven de strijdkreet aan. Toen de mannen van Juda de strijdkreet aanhieven, deed God Jerobeam en geheel Israël tegen Abia en Juda de nederlaag lijden.
16. De Israëlieten vluchtten voor Juda, en God gaf hen in hun macht.
17. Abia en zijn volk richtten onder hen een grote slachting aan en er sneuvelden van Israël vijfhonderdduizend krijgers.
18. Aldus werden de Israëlieten te dien tijde vernederd; de Judeeërs hadden de overhand, omdat zij steunden op de Here, de God hunner vaderen.
19. Abia achtervolgde Jerobeam en nam sommige steden van hem in: Betel met zijn onderhorige plaatsen, Jesana met zijn onderhorige plaatsen, en Efron met zijn onderhorige plaatsen.
20. Jerobeam had in de dagen van Abia geen kracht meer over; de Here sloeg hem, zodat hij stierf.
21. Maar Abia was machtig. Hij nam zich veertien vrouwen en verwekte tweeëntwintig zonen en zestien dochters.
22. Het overige van de geschiedenis van Abia, en zijn handel en wandel zijn beschreven in de Uitlegging van de profeet Iddo.