2 Koningen 4 EBV24
1. Een vrouw, één van de vrouwen van de zonen van de profeten, riep tot Elisa en zei: “Jouw dienaar, mijn man, is gestorven en je weet dat je dienaar ontzag voor de HEERE had. Maar nu is de schuldeiser gekomen om mijn beide kinderen als slaven met zich mee te nemen.”
2. Elisa zei tegen haar “Wat kan ik voor je doen? Zeg mij wat je in huis hebt.” Zij zei: “Je slavin heeft niets anders in huis dan een kruikje olie.”
3. Toen zei hij: “Ga voor jezelf buitenshuis kruiken vragen, lege kruiken van al je buren, zorg dat het er niet te weinig zijn.
4. Ga dan naar binnen en sluit de deur achter jou en achter je zonen toe. Giet olie in al die kruiken en zet wat vol is aan de kant.”
5. Toen ging zij van hem weg en sloot de deur achter zich en achter haar zonen. Zij brachten de kruiken bij haar en zij goot de olie erin.
6. Toen die kruiken vol waren, kwam het zover, dat zij tegen haar zoon zei: “Breng mij nog een kruik!”, maar hij zei tegen haar: “Er is geen kruik meer.” Toen hield de olie op te stromen.
Elisa en de zoon van de Sunamitische vrouw7. Zij ging het aan de man van GOD vertellen en hij zei: “Ga heen, verkoop de olie en betaal je schuldeiser en leef met je zonen van wat nog over is.”
8. Op een dag toen Elisa langs Sunem kwam, was daar een voorname vrouw die er bij hem op aandrong om een maaltijd bij haar te gebruiken. Steeds als hij die plaats voorbijging, sloeg hij daarheen af om er een maaltijd te gebruiken.
9. Zij zei tegen haar man: “Zie toch, ik heb gemerkt, dat de man die altijd bij ons langskomt, een heilige man van GOD is.
10. Laten we toch een kleine ommuurde bovenkamer maken en laten wij daar een bed, een tafel, een stoel en een kandelaar voor hem klaar zetten. Wanneer hij dan bij ons komt, kan hij zich daarin terugtrekken.”
11. Op een dag dat hij daar kwam, trok hij zich terug in de bovenkamer en ging daar liggen.
12. Toen zei hij tegen zijn knecht Gehazi: “Roep deze Sunamitische!” Hij riep haar en zij ging voor hem staan.
13. Hij had tegen hem gezegd: “Zeg toch tegen haar: ‘Zie, je hebt zo vreselijk goed voor ons gezorgd. Wat kan er voor je worden gedaan? Is er iets dat we voor jou met de koning of met de legerbevelhebber kunnen bespreken?’” Maar zij had gezegd: “Ik woon te midden van mijn volk.”
14. Daarop had hij gezegd: “Wat kan er dan voor haar worden gedaan?” En Gehazi had gezegd: “Zij heeft geen zoon en haar man is oud.”
15. Toen had hij gezegd “Roep haar!” Hij riep haar en zij stond daar bij de deur
16. en hij zei: “Op deze zelfde tijd, tegen de tijd van het leven, zul je een zoon omhelzen.” En zij zei: “Nee, mijn heer, man van GOD, lieg niet tegen je slavin.”
17. De vrouw werd zwanger en baarde een zoon op diezelfde tijd, toen de tijd van het leven gekomen was, waarover Elisa tot haar gesproken had.
18. Toen de jongen groter werd, ging hij op een dag naar buiten naar zijn vader, naar de maaiers.
19. Hij zei tegen zijn vader: “Mijn hoofd, mijn hoofd!” Zijn vader zei tegen een knecht: “Draag hem naar zijn moeder!”
20. Hij tilde hem op en bracht hem bij zijn moeder. Tot aan de middag toe zat hij op haar knieën. Toen stierf hij.
21. Zij ging naar boven en legde hem op het bed van de man van GOD. Zij sloot de deur achter hem en ging zelf naar buiten.
22. Zij riep haar man en zei: “Zend mij toch één van de knechten en één van de ezelinnen om snel naar de man van GOD te gaan en dan weer terug te keren.”
23. Hij zei: “Waarom ga je vandaag naar hem toe? Het is immers geen nieuwe maan of sabbat.” Zij zei: “Het komt wel goed.”
24. Zij zadelde de ezelin en zei tegen haar knecht: “Drijf haar aan en ga voort. Houd je onder het rijden niet voor mij in, behalve als ik het tegen je zeg.”
25. Zij vertrok en kwam bij de man van GOD, bij de berg Karmel. Toen de man van GOD haar vanaf de andere kant zag aankomen, zei hij tegen Gehazi, zijn knecht: “Zie, daar is de Sunamitische.
26. Nu dan, loop haar toch vlug tegemoet en zeg tegen haar: ‘Is het goed met je? Is het goed met je man? Is het goed met je kind?’” En zij zei: “Het is goed!”
27. Toen zij bij de man van GOD op de berg kwam, greep zij zijn voeten. Gehazi kwam erbij om haar weg te duwen, maar de man van GOD zei: “Laat haar begaan, want haar ziel is bitter bedroefd en de HEERE heeft het voor mij verborgen gehouden en het mij niet verteld.”
28. Zij zei: “Heb ik een zoon van mijn heer gevraagd? Heb ik niet gezegd: ‘Bedrieg mij niet!’?”
29. Hij zei tegen Gehazi: “Omgord je lendenen, neem mijn staf in je hand en ga heen. Als je iemand tegenkomt, groet hem niet en als iemand je groet, antwoord hem niet. Leg mijn staf op het gezicht van de jongen.”
30. Maar de moeder van de jongen zei: “Zowaar de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik ga niet bij u weg!” Toen stond hij op en volgde haar.
31. Gehazi was voor hen uit gegaan en hij legde de staf op het gezicht van de jongen, maar hij gaf geen geluid en geen gehoor. Toen keerde hij terug en ging hem tegemoet en hij vertelde het aan hem en zei: “De jongen is niet wakker geworden.”
32. Toen Elisa bij het huis kwam, zie, de jongen was dood op zijn bed neergelegd.
33. Hij ging naar binnen en sloot de deur achter hen beiden toe en bad tot de HEERE.
34. Hij ging boven op de jongen liggen en legde zijn mond op zijn mond en zijn ogen op zijn ogen en zijn handen op zijn handen. Hij strekte zich over hem uit en het lichaam van de jongen werd warm.
35. Toen kwam hij terug en liep heen en weer door het huis en opnieuw ging hij naar boven en strekte zich over hem uit. Daarop moest de jongen tot zeven keer toe niezen en toen deed de jongen zijn ogen open.
36. Hij riep Gehazi en zei: “Roep die Sunamitische!” En hij riep haar en zij kwam bij hem. Elisa zei: “Til je zoon op.”
De dood in de pot en de overvloedige maaltijd37. Zij kwam binnen, viel aan zijn voeten en knielde ter aarde neer. Daarna tilde zij haar zoon op en ging naar buiten.
38. Toen Elisa weer in Gilgal terugkwam, was er honger in het land en de zonen van de profeten zaten voor hem. Hij zei tegen zijn knecht: “Zet de grote pot op en kook soep voor de zonen van de profeten.”
39. Toen trok er één het veld in om groene kruiden te plukken. Hij trof een wilde slingerplant aan en plukte zijn kleed daarvan vol met wilde kolokwinten. Hij kwam ermee terug en deed ze in stukken gesneden in de soeppot. Zij wisten namelijk niet wat het was.
40. Daarna schonken zij het voor de mannen in om te eten. Toen zij van de soep aten, riepen zij het uit en zeiden: “Man van GOD, de dood is in de pot!” Zij konden er niet van eten.
41. Hij zei: “Haal meel!” Hij gooide het in de pot en zei: “Schenk het voor het volk in, opdat zij eten.” Toen was er niets verkeerds meer in de pot.
42. Er kwam een man uit Baäl-Salisa. Hij bracht broden van de eerstelingen voor de man van GOD, twintig gerstebroden en vers graan in zijn reiszak. Hij zei: “Geef dit aan het volk te eten.”
43. Maar zijn dienaar zei: “Wat, moet ik dat aan honderd man voorzetten?” Hij zei: “Geef het aan het volk te eten, want zo zegt de HEERE: ‘Zij zullen eten en toch zal er overblijven’.”
44. Hij zette het hun voor en zij aten en hielden over, overeenkomstig het woord van de HEERE.