2 Koningen 5 EBV24
1. Naäman, de legerbevelhebber van de koning van Aram, was een groot man in de ogen van zijn heer. Hij stond in hoog aanzien, want door hem had de HEERE uitredding voor Aram gebracht. De man was een strijdbare held, maar hij was melaats.
2. Er waren benden uit Aram getrokken en zij hadden een jonge vrouw uit het land Israël als gevangene meegenomen. Zij was in dienst bij de vrouw van Naäman.
3. Zij zei tegen haar meesteres: “Och, was mijn heer maar bij de profeet die in Samaria is, dan zou die hem van zijn melaatsheid genezen.”
4. Toen ging hij het aan zijn heer vertellen en zei: “Zo en zo heeft de jonge vrouw uit het land Israël gesproken.”
5. Toen zei de koning van Aram: “Ga er heen en ik zal een brief aan de koning van Israël sturen.” Hij ging op weg en nam tien talenten zilver en zesduizend sjekel goud en tien gelegenheidsklederen met zich mee.
6. Hij bracht de brief bij de koning van Israël met daarin de mededeling: “Nu dan, zie, wanneer deze brief bij u aankomt, heb ik ook mijn dienaar Naäman naar u toe gestuurd, opdat u hem van zijn melaatsheid geneest.”
7. Toen de koning van Israël de brief gelezen had, scheurde hij zijn kleren en zei: “Ben ik GOD, dat ik zou kunnen doden en levend maken, dat hij een man naar mij toestuurt om hem van zijn melaatsheid te genezen? Besef dan toch, en zie, dat hij een voorwendsel tegen mij zoekt!”
8. Toen Elisa, de man van GOD, gehoord had dat de koning van Israël zijn kleren gescheurd had, zond hij iemand naar de koning om te zeggen: “Waarom heb jij je kleren gescheurd? Laat hem bij mij komen, opdat hij weet dat er een profeet in Israël is.”
9. Daarop kwam Naäman met zijn paarden en met zijn wagen en hij stond voor de deur van het huis van Elisa.
10. Toen stuurde Elisa een bode naar hem toe om te zeggen: “Ga heen en was je zeven keer in de Jordaan en je lichaam zal weer herstellen en je zult rein zijn.”
11. Naäman werd erg kwaad en ging weg en zei: “Zie, ik had bij mijzelf gezegd: ‘Hij zal vast naar buiten komen en gaan staan om de Naam van de HEERE, zijn GOD, aan te roepen en met zijn hand over de zieke plek strijken en zo de melaatsheid genezen.’
12. Zijn niet Abana en Farpar, de rivieren van Damascus, beter dan alle wateren van Israël? Zou ik mij daarin niet kunnen wassen en rein worden?” Hij keerde zich om en ging woedend weg.
13. Zijn dienaren kwamen naar hem toe en spraken met hem. Zij zeiden: “Mijn vader, als de profeet iets moeilijks van u gevraagd had, zou u het dan niet gedaan hebben? Dan nu toch zeker nu hij tegen u gezegd heeft: ‘Was je en je zult rein zijn?’”
14. Toen daalde hij af en dompelde zich zeven keer onder in de Jordaan overeenkomstig het woord van de man van GOD en zijn lichaam herstelde en werd weer als het lichaam van een kleine jongen en hij werd rein.
15. Toen keerde hij naar de man van GOD terug, hij met heel zijn legerafdeling, en hij kwam daar aan en stond voor hem en zei: “Zie, nu weet ik dat er geen GOD is op heel de aarde behalve in Israël! Nu dan, neem toch een geschenk van uw dienaar aan.”
16. Maar hij zei: “Zowaar de HEERE leeft, voor wiens aangezicht ik sta, ik zal niets aannemen!” En hij drong er bij hem op aan dat hij iets zou aannemen, maar hij weigerde.
17. Naäman zei: “Als het dan ‘Nee!’ is, zou men dan een vracht grond, die een span muildieren dragen kan, aan uw dienaar willen meegeven, want uw dienaar zal geen brandoffer of slachtoffer meer aan andere goden brengen, alleen aan de HEERE.
18. Maar mag de HEERE uw dienaar toch dit vergeven, dat wanneer mijn heer het huis van Rimmon binnengaat om daar neer te knielen, terwijl hij op mijn hand leunt, dat ik daarbij in het huis van Rimmon neerkniel. Als ik dan in het huis van Rimmon neerkniel, mag de HEERE dan toch uw dienaar die zaak vergeven.”
19. Hij zei tegen hem: “Ga heen in vrede!” Toen reisde hij een zekere afstand bij hem vandaan.
20. Gehazi, de knecht van Elisa, de man van GOD, zei bij zichzelf: “Zie, mijn heer heeft Naäman, die Arameeër, ontzien door helemaal niets van wat hij had meegebracht uit zijn hand aan te nemen. Zowaar de HEERE leeft, ik zal hem snel achterna gaan en wat van hem aannemen!”
21. Gehazi ging Naäman achterna. Toen Naäman zag dat hij achter hem aan kwam rennen, liet hij zich van de wagen afglijden en ging hem tegemoet en zei: “Gaat het goed?”
22. Hij zei: “Het gaat goed. Mijn heer heeft mij gestuurd om te zeggen: ‘Zie, zojuist zijn twee jongemannen uit de zonen van de profeten uit het gebergte van Efraïm bij mij gekomen. Geef hun toch een talent zilver en twee stel gelegenheidsklederen.’”
23. Naäman zei: “Neem alsjeblieft twee talent zilver aan.” En hij drong bij hem aan en stopte twee talenten zilver in twee zakken en gaf twee stel gelegenheidsklederen aan twee van zijn knechten die ze voor hem uit droegen.
24. Toen hij bij de heuvelrug aankwam, nam hij ze uit hun hand aan en borg ze op in het huis. Hij liet de mannen gaan en zij gingen weg.
25. Daarna ging hij naar binnen en stond voor zijn heer. Elisa zei tegen hem: “Waar kom je vandaan, Gehazi?” Hij antwoordde: “Uw dienaar is niet hier of daar heengegaan.”
26. Maar hij zei tegen hem: “Ging mijn hart niet met je mee, toen de man van zijn wagen afkwam en jou tegemoet liep? Was het de tijd om zilver aan te nemen of om kleren aan te nemen, olijfbomen, wijngaarden, schapen, geiten, runderen, slaven of slavinnen?
27. De melaatsheid van Naäman zal zich voor eeuwig aan jou en aan je nakomelingen hechten!” Toen ging hij bij hem weg, melaats, wit als sneeuw.