Logo
🔍

2 Koningen 9 EBV24

« Jehu, koning over Israël

1. Toen riep de profeet Elisa één van de zonen van de profeten en zei tegen hem: “Doe je riem om je middel en neem deze oliekruik in je hand en ga naar Ramoth in Gilead.

2. Als je daar aangekomen bent, kijk dan waar Jehu is, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi, en ga bij hem binnen en laat hem uit het midden van zijn broeders opstaan en breng hem in een besloten binnenvertrek.

3. Neem dan de oliekruik en giet die over zijn hoofd uit en zeg: ‘Zo zegt de HEERE: Ik heb je tot koning over Israël gezalfd.’ Doe daarna de deur open en vlucht, treuzel niet!”

4. De jongeman, de knecht van de profeet, ging op weg naar Ramoth in Gilead.

5. Toen hij daar aankwam, zie, daar zaten de legerbevelhebbers. Hij zei: “Ik heb een woord voor u, overste!” Jehu zei: “Voor wie van ons allen?” En hij zei: “Voor u, overste!”

6. Toen stond hij op en ging het huis binnen. Hij goot de olie op zijn hoofd en zei tegen hem: “Zo zegt de HEERE, de GOD van Israël: ‘Ik heb je tot koning gezalfd over het volk van de HEERE, over Israël.

7. Je zult het huis van Achab, je heer, neerslaan en Ik zal het bloed van mijn dienaren, de profeten, en het bloed van alle dienaren van de HEERE uit de hand van Izebel opeisen.

8. Heel het huis van Achab zal omkomen en Ik zal van Achab ieder, die tegen de muur pist, uitroeien, zowel wie in Israël opgesloten als wie er achtergelaten is.

9. Ik zal het huis van Achab maken als het huis van Jerobeam, de zoon van Nebat, en als het huis van Baësa, de zoon van Ahia.

10. De honden zullen Izebel opeten op de akker van Jizreël en er zal niemand zijn die haar begraaft.” Toen deed hij de deur open en vluchtte.’”

11. Jehu ging naar buiten naar de dienaren van zijn heer. Men zei tegen hem: “Hoe staat het? Waarom is deze dwaas bij je gekomen?” Hij zei tegen hen: “Jullie kennen de man en zijn gezwets toch!”

12. Zij zeiden: “Leugens, vertel het ons toch!” Hij zei: “Zo en zo heeft hij tot mij gesproken en hij zei: ‘Zo zegt de HEERE: Ik heb je tot koning over Israël gezalfd.’”

13. Toen haastten zij zich en ieder pakte zijn kleed en legde het onder zijn voeten neer op de kale treden van de trap en zij bliezen op de ramshoorn en zeiden: “Jehu is koning!”

14. Jehu, de zoon van Josafat, de zoon van Nimsi, sloot een verbond tegen Joram. Joram had, samen met heel Israël, Ramoth in Gilead verdedigd tegenover Hazaël, de koning van Aram.

De dood van koning Joram, van koning Ahazia en van Izebel

15. Maar koning Joram was teruggekeerd om in Jizreël te herstellen van de wonden die de Arameeërs hem hadden toegebracht, toen hij tegen Hazaël, de koning van Aram, streed. Jehu zei: “Als dit dan jullie instemming heeft, laat dan niemand uit de stad ontsnappen en weggaan om dit in Jizreël te gaan vertellen.”

16. Toen reed Jehu weg en ging naar Jizreël, want daar lag Joram. Ahazia, de koning van Juda, was afgedaald om Joram te bezoeken.

17. De wachter stond op de toren in Jizreël en zag de horde van Jehu aankomen en zei: “Ik zie een horde!” Toen zei Joram: “Neem een ruiter en stuur die hen tegemoet en laat hem zeggen: ‘Is het vrede?’”

18. De ruiter te paard ging hem tegemoet en zei: “Zo zegt de koning: ‘Is het vrede?’” Jehu antwoordde: “Wat gaat jou de vrede aan? Draai je om en kom achter mij aan.” De wachter meldde dit en zei: “De bode is bij hen aangekomen, maar hij komt niet terug.”

19. Hij zond een andere ruiter te paard. Toen die bij hen gekomen was, zei hij: “Zo zegt de koning: ‘Is het vrede?’” Jehu antwoordde: “Wat gaat jou de vrede aan? Draai je om en kom achter mij aan!”

20. De wachter meldde dit en zei: “Hij is bij hen aangekomen, maar hij komt niet terug en de manier van rijden is als de manier van rijden van Jehu, de zoon van Nimsi, want hij rijdt als een waanzinnige.”

21. Daarop zei Joram: “Span de wagen in!” Men spande zijn wagen in en Joram, de koning van Israël, trok uit met Ahazia, de koning van Juda, ieder op zijn eigen wagen. Zij trokken Jehu tegemoet en troffen hem aan op de akker van Naboth, de Jizreëliet.

22. Toen Joram Jehu zag, zei hij: “Is het vrede, Jehu?” Maar hij zei: “Wat vrede, zo lang de hoererijen van je moeder Izebel en haar tovenarijen zo talrijk zijn?”

23. Joram wendde de teugels en sloeg op de vlucht en zei tegen Ahazia: “Verraad, Ahazia!”

24. Jehu nam zijn boog in de hand en trof Joram tussen zijn armen. De pijl ging dwars door zijn hart en hij zakte in zijn wagen in elkaar.

25. Toen zei Jehu tegen Bidkar, zijn officier: “Neem hem mee en werp hem op het stuk land van Naboth, de Jizreëliet, want vergeet niet, dat toen ik en jij naast elkaar achter zijn vader Achab reden, de HEERE dit oordeel over hem deed komen:

26. ‘Zo zeker als Ik gisteravond het bloed van Naboth en het bloed van zijn zonen zag, spreekt de HEERE, zo zeker zal Ik op dit stuk land je misdaden vergelden, zo spreekt de HEERE.’ Nu dan, neem hem op, werp hem op de akker overeenkomstig het woord van de HEERE.”

27. Toen Ahazia, de koning van Juda, dat zag, vluchtte hij de weg op naar Beth-Haggan. Jehu achtervolgde hem en op de helling naar Gur, dat bij Jibleam ligt, zei hij: “Sla ook hem op de wagen neer!” Daarop vluchtte hij naar Megiddo en daar stierf hij.

28. Zijn dienaren reden hem naar Jeruzalem en zij begroeven hem in zijn graf, bij zijn vaderen in de stad van David.

29. In het elfde jaar van Joram, de zoon van Achab, was Ahazia koning over Juda geworden.

30. Daarop kwam Jehu in Jizreël aan. Toen Izebel het hoorde, maakte zij haar ogen op met oogzwartsel en zij zorgde ervoor dat haar kapsel goed zat en keek uit het venster.

31. Toen Jehu de poort binnenkwam, zei zij: “Is het vrede, Zimri, jij die je heer hebt vermoord?”

32. Hij keek omhoog naar het venster en zei: “Wie is met mij? Wie?” Toen keken twee, drie hofdienaren naar hem daar beneden.

33. Hij zei: “Gooi haar naar beneden!” Zij gooiden haar naar beneden, zodat haar bloed tegen de muur en de paarden spatte en hij vertrapte haar.

34. Hij ging naar binnen en hij at en dronk. Toen zei hij: “Zie toch om naar die vervloekte en begraaf haar, want zij is een koningsdochter.”

35. Zij gingen heen om haar te begraven, maar zij vonden niets meer van haar dan alleen haar schedel, voeten en handen.

36. Toen kwamen zij terug en vertelden het en hij zei: “Dit is het woord van de HEERE, dat Hij gesproken heeft door de dienst van zijn dienaar de Tisbiet Elia. Hij heeft gezegd: ‘Op de akker van Jizreël zullen de honden het vlees van Izebel eten.

37. Het lijk van Izebel zal zijn als mest op het open veld, op de akker van Jizreël, zodat men niet zal kunnen zeggen: Dit is Izebel.’”

»