Logo
🔍

2 Samuel 14 EBV24

« Absaloms terugkeer naar Jeruzalem

1. Toen Joab, de zoon van Zeruja, merkte dat het hart van de koning zich tegen Absalom had gekeerd,

2. zond Joab een bode naar Tekoa en liet daarvandaan een wijze vrouw halen. Hij zei tegen haar: “Doe toch alsof je rouwt en trek toch rouwkleren aan en zalf je niet met olie. Doe als een vrouw die al vele dagen aan het rouwen is over een dode.

3. Ga bij de koning naar binnen en spreek tot hem met deze woorden.” En Joab legde haar de woorden in de mond.

4. De vrouw uit Tekoa zei tegen de koning, terwijl zij met haar gezicht ter aarde neerviel en knielde: “Red mij, o koning!”

5. De koning zei tegen haar: “Wat heb je?” Zij zei: “Ik ben werkelijk weduwe en mijn man is gestorven.

6. Uw slavin had twee zonen en die beiden vlogen elkaar in de haren op het veld. Er was niemand om tussenbeide te komen. Toen sloeg de één de ander neer en doodde hem.

7. En zie, heel de familie heeft zich tegen uw slavin gekeerd en zij hebben gezegd: ‘Breng degene die zijn broer neergeslagen heeft hier, opdat wij hem ter dood brengen voor de ziel van zijn broer, die hij doodgeslagen heeft, en zo zullen wij ook de erfgenaam ombrengen!’ Zo zouden zij mijn enige gloeiende kool, die nog overgebleven is, uitblussen zodat er geen naam of overblijfsel meer op de aardbodem in stand blijft voor mijn man.”

8. Toen zei de koning tegen de vrouw: “Ga naar je huis en ik zal over jou mijn orders verstrekken.”

9. Maar de vrouw uit Tekoa zei tegen de koning: “Mijn heer de koning, op mij rust de schuld en op het huis van mijn vader. De koning en zijn troon zijn onschuldig.”

10. De koning zei: “Breng wie iets tegen je heeft bij mij en hij zal je voortaan niet meer lastig vallen.”

11. Zij zei: “Laat de koning toch denken aan de HEERE, uw GOD, opdat de bloedwreker niet nog meer zal verdelgen en mijn zoon niet uit de weg zal ruimen.” Toen zei hij “Zowaar de HEERE leeft, als er ook maar één haar op het hoofd van je zoon ter aarde zou vallen!”

12. Toen zei de vrouw: “Laat toch uw slavin nog een woord tot mijn heer de koning spreken.” En hij zei: “Spreek!”

13. De vrouw zei: “Waarom hebt u dan zelf zo’n plan tegen het volk van GOD uitgedacht? Nu de koning dit woord gesproken heeft, is hij zelf ook schuldig bevonden, omdat de koning degene die door hem verstoten is, niet laat terugkeren.

14. Immers, wij zullen zeker sterven en als water zijn dat op de aarde uitgegoten en niet bijeengebracht wordt. GOD echter zal de ziel niet wegnemen, maar Hij zal plannen maken, opdat degene die door Hem verstoten is, niet verstoten blijft.

15. Nu dan, ik ben gekomen om dit woord tot mijn heer de koning te spreken, omdat het volk mij bang gemaakt heeft. Daarom heeft uw slavin gezegd: ‘Laat ik toch tot de koning spreken, misschien zal de koning doen wat zijn dienares zegt,

16. want de koning zal luisteren om zijn dienares te doen ontkomen aan de hand van de man die van plan is om mij samen met mijn zoon uit het van GOD verkregen erfdeel uit te roeien.’

17. Uw slavin zei ook: ‘Laat het woord van mijn heer, de koning, toch geruststellend zijn, want mijn heer, de koning, is als een engel van GOD om het goede en het kwade te horen en de HEERE, uw GOD, zal met u zijn.’”

18. De koning antwoordde en zei tegen de vrouw: “Houd de zaak, die ik je vragen zal, toch niet voor mij verborgen.” De vrouw zei: “Laat mijn heer, de koning, toch spreken.”

19. De koning zei: “Zit Joab samen met jou achter dit alles?” De vrouw antwoordde en zei: “Zowaar uw ziel leeft, mijn heer, de koning, zou iemand naar rechts of naar links kunnen afwijken van alles wat mijn heer de koning gesproken heeft! Inderdaad heeft uw dienaar Joab het mij geboden. Hij heeft al deze woorden in de mond van uw slavin gelegd.

20. Om de zaak op het oog anders te doen voorkomen, heeft uw dienaar Joab dit gedaan. Maar mijn heer is wijs, zo wijs als een engel van GOD en hij heeft weet van alles wat in het land speelt.”

21. Toen zei de koning tegen Joab: “Zie toch, ik heb dit verzoek ingewilligd. Ga heen, haal de jongeman Absalom terug.”

22. Joab viel met zijn gezicht ter aarde neer, knielde en dankte de koning. Joab zei: “Vandaag heeft uw dienaar gemerkt dat ik genade in uw ogen gevonden heb, mijn heer de koning, omdat de koning naar het woord van zijn dienaar gehandeld heeft.”

23. Joab stond op en ging naar Gesur en hij kwam met Absalom in Jeruzalem aan.

24. De koning zei: “Laat hem naar zijn huis terugkeren. Mijn gezicht echter zal hij niet zien.” Toen keerde Absalom naar zijn huis terug. Het gezicht van de koning kreeg hij niet te zien.

25. Nu was er in heel Israël geen man zo bewonderenswaardig mooi als Absalom. Vanaf zijn voetzool tot op zijn kruin was er geen enkel gebrek aan hem te vinden.

26. Als hij zijn hoofd schoor - want hij schoor het aan het eind van de dagen van een jaar omdat het te zwaar voor hem werd - dan schoor en woog hij het haar van zijn hoofd. Het woog tweehonderd sjekel uitgaande van de geijkte weegsteen van de koning.

27. Aan Absalom werden drie zonen geboren en een dochter met de naam Tamar. Zij was een vrouw die er mooi uitzag.

28. Absalom bleef twee volle jaren in Jeruzalem. Het gezicht van de koning zag hij niet.

29. Toen zond Absalom een bode naar Joab om hem naar de koning te sturen, maar hij wilde niet naar hem toe komen. Toen zond hij nog een keer een bode, maar hij wilde niet komen.

30. Toen zei hij zei tegen zijn dienaren: “Zie, het stuk grond van Joab ligt naast dat van mij en hij heeft er gerst op staan. Ga heen, steek het in brand!” Toen staken de dienaren van Absalom het stuk grond in brand.

31. Toen stond Joab op en kwam bij Absalom in huis en zei tegen hem: “Waarom hebben jouw dienaren het stuk grond dat van mij is, in brand gestoken?”

32. Absalom zei tegen Joab: “Zie, ik heb een bode naar je toegestuurd om te zeggen: ‘Kom hierheen, opdat ik je naar de koning zou zenden om te zeggen: Waarom ben ik uit Gesur gekomen? Het zou beter voor me zijn als ik nog daar was.’ Nu dan, ik moet het gezicht van de koning zien. Als er in mij nog ongerechtigheid is, laat hij mij dan doden.”

33. Toen ging Joab naar de koning en zei het tegen hem. Deze riep Absalom en die kwam bij de koning binnen en knielde met zijn gezicht ter aarde voor hem neer, vóór de koning, en de koning kuste Absalom.

»