Logo
🔍

Handelingen 26 BB

« Paulus bij koning Agrippa

1. Agrippa zei tegen Paulus: "Je mag spreken." Toen zei Paulus:

2. "Koning Agrippa, ik ben blij dat ik u vandaag mag vertellen over de dingen waarvan de Joden mij beschuldigen.

3. Vooral omdat u alles weet van de gewoonten van de Joden. Ook weet u van de dingen waarover ze van mening verschillen. Daarom vraag ik u of u geduldig naar mij wil luisteren.

4. De Joden kennen mij al vanaf mijn jeugd. Want van jongs af aan heb ik bij mijn volk in Jeruzalem geleefd.

5. Ze weten dat ik bij de strengste godsdienstige groep Joden hoorde: de Farizeeërs.

6. Nu sta ik voor de rechtbank omdat ik stellig geloof in de belofte die God heeft gedaan aan onze voorouders.

7. Onze twaalf stammen aanbidden dag en nacht God om die belofte werkelijkheid te zien worden. Vanwege mijn geloof in die belofte, mijn heer de koning, word ik nu door de Joden beschuldigd.

8. Waarom vindt u het vreemd als God mensen uit de dood terugroept en weer levend maakt?

9. Ikzelf had besloten dat ik hard moest optreden tegen het geloof in Jezus van Nazaret.

10. Dat heb ik dan ook gedaan in Jeruzalem: ik heb veel van de gelovigen in gevangenissen opgesloten. Daarvoor had ik de toestemming van de leiders van de priesters gekregen. En als ze gedood werden, was ik het daar helemaal mee eens.

11. In alle synagogen heb ik mensen laten martelen. Zo probeerde ik hen te dwingen om te zeggen dat ze niet meer bij die Jezus wilden horen. Ik vervolgde hen fanatiek, zelfs tot in de buitenlandse steden.

12. Zo reisde ik ook naar Damaskus. Ik had de toestemming en de opdracht van de leiders van de priesters om ook daar de gelovigen gevangen te nemen.

13. Onderweg, mijn heer de koning, zag ik midden overdag een licht dat feller was dan de zon. Het kwam van de hemel en scheen op mij en op de mensen die met mij mee reisden.

14. We vielen allemaal op de grond. Toen hoorde ik een stem tegen mij in het Hebreeuws zeggen: 'Saul, Saul, waarom vervolg je Mij? Het is wel heel moeilijk voor je om tegen mijn wil in te gaan.'

15. Ik zei: 'Wie bent U, Heer?' En de Heer zei:

16. 'Ik ben Jezus, die jij vervolgt. Maar kom overeind en ga op je voeten staan. Want Ik ben naar je toe gekomen om je tot mijn dienaar te maken. Jij moet gaan vertellen dat je Mij hebt gezien. Ook zul je spreken over dingen die Ik je nog zal laten zien.

17. Ik heb jou uitgekozen uit dit volk en de andere volken.

18. Ik stuur jou naar andere volken. Jij zal hun laten zien hoe ze uit het donker naar het licht kunnen gaan. Hoe ze zich kunnen losmaken uit de macht van de duivel en naar Mij toe kunnen komen. Want dan krijgen ze vergeving voor hun ongehoorzaamheid aan Mij. En door hun geloof in Mij zullen ze samen met de andere gelovigen krijgen wat Ik heb beloofd.'

19. Mijn heer de koning, ik ben niet ongehoorzaam geweest aan wat de hemel mij toen heeft laten zien en mij heeft gezegd.

20. Eerst ben ik naar Damaskus gegaan. Daarna naar Jeruzalem. En daarna naar het hele Joodse land en naar de andere volken. En in al die plaatsen heb ik aan alle mensen verteld dat ze moesten gaan leven zoals God het wil en dat ze in Hem moesten gaan geloven.

21. Dit zijn de dingen waarvoor de Joden mij in de tempel hebben gegrepen. Dit is de reden dat ze hebben geprobeerd om mij te doden.

22. Maar God heeft mij altijd geholpen. En dat doet Hij nog steeds. Zo sta ik hier dus en vertel u niets anders dan wat de profeten en Mozes ook al hebben gezegd.

23. Zij zeiden dat de Messias zou lijden. En dat Hij de eerste zou zijn die uit de dood zou opstaan. Ook dat Hij aan het Joodse volk en aan de andere volken het licht van het goede nieuws zou brengen."

24. Dit was Paulus' verdediging tegen de beschuldigingen van de Joden. Maar Festus zei luid tegen hem: "Je praat onzin, Paulus. Je hebt te veel gestudeerd. Daardoor ben je verward geraakt."

25. Maar Paulus zei: "Geachte Festus, ik praat geen onzin. Wat ik zeg is de zuivere waarheid. Het komt uit een gezond verstand.

26. Koning Agrippa weet van deze dingen af en ik durf hem hierover te vertellen. Want ik kan niet geloven dat hij niets van deze dingen weet. Ze zijn immers niet in een uithoek van het land gebeurd.

27. Koning Agrippa, gelooft u de profeten? Ik weet dat u ze gelooft!"

28. Maar Agrippa zei tegen Paulus: "Je wil wel heel snel een Christen van mij maken!"

29. Paulus zei: "Ik zou wel tot God willen bidden dat u én gauw, én voor altijd, zo zou worden als ik. En niet alleen u, maar ook alle andere mensen die mij vandaag horen. Maar dan wel zonder deze boeien natuurlijk."

30. Toen stonden Agrippa, Festus, Bernice en alle anderen op.

31. Ze gingen een beetje opzij staan en overlegden met elkaar: "Deze man heeft niets gedaan waarop de doodstraf of gevangenisstraf staat."

32. Agrippa zei tegen Festus: "Deze man had vrij kunnen zijn. Maar hij heeft gezegd dat hij wilde dat de keizer zelf over hem zou rechtspreken. Daarom zal hij naar de keizer gaan."

»