Deuteronomium 20 NBG51
1. Wanneer gij ten strijde trekt tegen uw vijanden, en gij ziet paarden en wagens: een volk, talrijker dan gij – dan zult gij daarvoor niet vrezen, want de Here, uw God, is met u, die u uit het land Egypte heeft gevoerd.
2. Wanneer gij dan vlak voor de strijd staat, moet een priester naar voren treden, het volk toespreken
3. en zeggen: Hoor, Israël! Gij staat thans vlak voor de strijd tegen uw vijanden; laat uw hart niet week worden, vreest niet, wordt niet angstig en siddert niet voor hen,
4. want de Here, uw God, is het, die met u gaat om voor u te strijden tegen uw vijanden, ten einde u de overwinning te geven.
5. En de opzieners zullen aldus het volk toespreken: Wie heeft een nieuw huis gebouwd, maar het nog niet in gebruik genomen? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en een ander het in gebruik neme.
6. En wie heeft een wijngaard geplant, maar de vrucht daarvan nog niet genoten? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en een ander de vrucht daarvan geniete.
7. En wie heeft een vrouw ondertrouwd, maar haar nog niet gehuwd? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat hij niet in de strijd omkome en een ander haar huwe.
8. Verder zullen de opzieners nog tot het volk zeggen: Wie is bevreesd en week van hart? Hij mag heengaan en naar zijn huis terugkeren, opdat het hart van zijn broeders niet versmelte zoals het zijne.
9. Wanneer nu de opzieners hun toespraak tot het volk hebben beëindigd, dan zal men legeroversten aan het hoofd van het volk stellen.
10. Wanneer gij een stad nadert om daartegen te strijden, dan zult gij ze vrede aanbieden.
11. Als zij u dan een vredelievend antwoord geeft en de poort voor u opent, dan zal de gehele bevolking, die zich daar bevindt, u tot herendienst verplicht zijn en u dienen.
12. Maar als zij geen vrede met u sluit, doch de strijd met u aanbindt, dan zult gij ze belegeren.
13. En de Here, uw God, zal ze in uw macht geven en gij zult al haar mannelijke inwoners slaan met de scherpte des zwaards.
14. Alleen de vrouwen, de kinderen, het vee en alles wat zich in de stad bevindt, de gehele buit, moogt gij voor u zelf roven, en deze op uw vijanden behaalde buit, die de Here, uw God, u geeft, moogt gij u ten nutte maken.
15. Zo zult gij doen met alle steden, die op zeer verre afstand van u liggen, die niet behoren tot de steden van deze volken.
16. Maar uit de steden van déze volken die de Here, uw God, u ten erfdeel zal geven, zult gij niets wat adem heeft, in leven laten,
17. maar gij zult ze volledig met de ban slaan, de Hethieten, de Amorieten, de Kanaänieten, de Perizzieten, de Chiwwieten, en de Jebusieten, zoals de Here, uw God, u geboden heeft,
18. opdat zij u niet leren te doen naar al de gruwelen, die zij voor hun goden doen, zodat gij tegen de Here, uw God, zoudt zondigen.
19. Wanneer gij lange tijd een stad belegert, daartegen strijdende om haar in te nemen, dan moogt gij het geboomte daaromheen niet vernietigen door de bijl erin te slaan, maar gij moogt daarvan wel eten, doch het niet vellen; want zijn de bomen in het veld mensen, dat zij door u bij het beleg betrokken zouden worden?
20. Alleen het geboomte, waarvan gij weet, dat het geen geboomte met eetbare vruchten is, dat moogt gij vernietigen en vellen om een belegeringswal te bouwen tegen de stad die met u strijd voert, totdat zij valt.