Prediker 2 EBV24
1. Ik zei in mijn hart: “Kom toch, ik zal je beproeven met blijdschap. Kijk naar het goede!” Zie, ook dat was voorbijgaand van aard.
2. Tegen het lachen zei ik: “Dwaas ben je!”, en tegen de blijdschap: “Waar loopt het op uit?”
3. Ik deed onderzoek in mijn hart door mijn lichaam met wijn te verkwikken - terwijl mijn hart met wijsheid de teugels vasthield - en door aan de dwaasheid vast te houden, totdat ik zou zien wat het beste is voor de mensenkinderen om onder de hemel te doen gedurende het aftellen van de dagen van hun leven.
4. Ik bracht steeds grotere dingen tot stand. Ik bouwde huizen voor mijzelf, ik plantte wijngaarden voor mijzelf.
5. Ik legde tuinen en paradijselijke parken voor mijzelf aan en plantte daarin allerlei fruitbomen.
6. Ik maakte vijvers vol water om daarmee het bos te bevloeien, zodat er bomen zouden opschieten.
7. Ik verwierf slaven en slavinnen en ik had dienaren die bij mij in huis geboren waren. Ook had ik een grote kudde runderen, schapen en geiten, meer dan allen die vóór mij in Jeruzalem geweest zijn.
8. Ik bracht voor mijzelf ook zilver en goud bijeen en kostbaarheden van koningen en van de rijksgebieden. Ik voorzag mij van zangers en zangeressen en van de genoegens van de mensenkinderen: een vrouw en vrouwen.
9. Ik werd steeds groter in aanzien en ik verwierf meer dan allen die vóór mij in Jeruzalem geweest waren. Toch bleef mijn wijsheid bij mij.
10. Alles waar mijn ogen naar verlangden, onthield ik hun niet. Ik ontzegde mijn hart geen enkele blijdschap, want mijn hart was blij vanwege al mijn zwoegen: dit was mijn deel van al mijn gezwoeg.
Wijsheid en dwaasheid11. Toen wendde ik mij naar alles wat ik gemaakt had, wat mijn handen gemaakt hadden en naar het gezwoeg waarmee ik gezwoegd had om het te maken. Zie, het was allemaal voorbijgaand van aard en najagen van wind en er was geen voordeel onder de zon.
12. Ik richtte mij erop om wijsheid te zien en dwaasheid en onverstand, want wat is de mens die komt na de koning, die zij al lang geleden hebben aangesteld?
13. Ik zag dat de wijsheid de dwaasheid ver te boven gaat, zoals het licht de duisternis ver te boven gaat.
14. De wijze heeft ogen in zijn hoofd, maar de dwaas wandelt in de duisternis. Toen besefte ik echter dat één lot hen allen treft.
15. Toen zei ik in mijn hart: “Als het de dwaze treft, zal het ook mij treffen. Waarom zou ik dan uitmunten in wijsheid?” Daarop zei ik in mijn hart: “Ook dit is voorbijgaand van aard.”
16. Want er zal voor eeuwig geen herinnering meer zijn aan de wijze, evenmin als aan de dwaas. In de komende dagen zal alles al vergeten zijn. Sterft de wijze soms anders dan de dwaas?
17. En ik begon het leven te haten, want het werk dat onder de zon gedaan wordt, kwam moeitevol op mij over, want het is allemaal voorbijgaand van aard en najagen van wind.
18. Ik begon ook al mijn gezwoeg te haten waarmee ik onder de zon gezwoegd had, dat ik dat zou moeten overlaten aan een mens die er na mij zijn zal.
19. Wie weet of hij wijs of dwaas zal zijn? Hij zal heersen over al mijn gezwoeg waarmee ik gezwoegd heb en wijs geweest ben onder de zon. Ook dat is voorbijgaand van aard.
20. Toen draaide ik mij om om mijn hart tot wanhoop te brengen over al het gezwoeg waarmee ik gezwoegd had onder de zon.
21. Want is er al een mens van wie zijn zwoegen gepaard gaat met wijsheid en kennis en bekwaamheid, toch zal hij dat overgeven als zijn erfdeel aan een mens die daarvoor niet gezwoegd heeft. Ook dit is voorbijgaand van aard en een groot kwaad.
22. Want wat heeft de mens aan al zijn zwoegen en aan het streven van zijn hart, waarmee hij zwoegt onder de zon?
23. Want al zijn dagen zijn vol smart en zijn bezigheid is verdriet. Zelfs ’s nachts rust zijn hart niet. Ook dat is voorbijgaand van aard.
24. Er is niets beters voor de mens dan dat hij eet en drinkt en zijn ziel zich tegoed doet bij al zijn gezwoeg. Ik heb gezien dat ook dit uit de hand van GOD komt.
25. Want wie kan eten of wie kan genieten buiten Mij om?
26. Want Hij geeft wijsheid en kennis en blijdschap aan de mens die goed is voor zijn aangezicht. Maar aan de zondaar geeft Hij de bezigheid om te verzamelen en bijeen te brengen, opdat Hij het geeft aan wie goed is voor het aangezicht van GOD. Ook dit is voorbijgaand van aard en najagen van wind.