Prediker 3 EBV24
1. Alles heeft zijn tijd en er is een afgebakende tijd voor elk verlangen onder de hemel.
2. Er is een tijd om geboren te worden en een tijd om te sterven, een tijd om te planten en een tijd om het geplante uit te trekken,
3. een tijd om te doden en een tijd om te genezen, een tijd om af te breken en een tijd om op te bouwen,
4. een tijd om te huilen en een tijd om te lachen, een tijd om te rouwen en een tijd om te dansen,
5. een tijd om stenen weg te werpen en een tijd om stenen te verzamelen, een tijd om te omhelzen en een tijd om zich verre te houden van omhelzen,
6. een tijd om te zoeken en een tijd om te verliezen, een tijd om te bewaren en een tijd om weg te gooien,
7. een tijd om te scheuren en een tijd om dicht te naaien, een tijd om te zwijgen en een tijd om te spreken,
8. een tijd om lief te hebben en een tijd om te haten, een tijd van oorlog en een tijd van vrede.
9. Welk voordeel heeft hij die werkt van dat waarvoor hij zwoegt?
10. Ik heb de bezigheid gezien die GOD aan de mensenkinderen gegeven heeft om zich daarmee te vermoeien.
11. Hij heeft alles mooi gemaakt op zijn tijd. Ook heeft Hij de eeuwigheid in hun hart gelegd, zonder dat de mens het werk dat GOD gemaakt heeft van het begin tot het einde kan ontdekken.
12. Ik heb gemerkt dat er niets beters voor hen is dan dat zij zich verblijden en zich tegoed doen in hun leven,
13. en ook dat ieder mens eet en drinkt en het goede geniet bij al zijn gezwoeg. Dat is een gave van GOD.
14. Ik weet dat alles wat GOD doet, voor eeuwig is. Men kan er niets aan toevoegen en er niets van afdoen. GOD doet dat, opdat men voor zijn aangezicht vreest.
Het lot van de rechtvaardige en de onrechtvaardige15. Wat er is, was er al, en wat er zijn zal, is er al geweest. GOD zoekt op wat al is voorbijgegaan.
16. Ook zag ik onder de zon de plaats van het recht, daar heerste de slechtheid, en de plaats van de gerechtigheid, daar heerste het kwaad.
17. Ik zei in mijn hart: “GOD zal de rechtvaardige en de boosdoener oordelen, want er is een tijd voor elke gebeurtenis en voor elk werk.”
18. Ik zei in mijn hart: “Het is ten behoeve van de mensenkinderen, dat GOD hen zal ziften en dat zij zullen inzien, dat zij zijn als de dieren, zij op zichzelf.”
19. Want wat betreft het lot van de mensenkinderen en het lot van de dieren: hen treft eenzelfde lot, zoals de één sterft, zo sterft ook de ander, zij allen hebben eenzelfde adem. Er is niets waarin de mens het dier overtreft, want alles is voorbijgaand van aard.
20. Zij gaan allen naar één plaats, zij zijn allen uit het stof en zij keren allen terug naar het stof.
21. Wie kan weten of de levensadem van de mensenkinderen opstijgt naar omhoog en of de levensadem van de dieren neerdaalt naar de aarde?
22. Zo heb ik ingezien, dat er niets beter is dan dat de mens zich verblijdt in zijn werken, want dat is zijn deel. Want wie zal hem zover brengen, dat hij zicht krijgt op dat wat er na hem zal zijn?