Exodus 14 EBV24
1. Toen sprak de HEERE tot Mozes en zei:
2. “Spreek tot de zonen van Israël en zeg dat zij moeten omkeren en hun kamp opslaan voor Pi-Hachiroth, tussen Migdol en de zee, met het zicht op Baäl-Zefon. Daartegenover zullen jullie je kamp aan de zee opslaan.
3. Dan zal de farao van de zonen van Israël zeggen: ‘Zij zijn in het land verdwaald, de woestijn heeft hen ingesloten.’
4. En Ik zal het hart van de farao verharden, zodat hij hen zal achtervolgen. Ik zal door middel van de farao en heel zijn leger verheerlijkt worden en de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de HEERE ben.” En zo deden zij.
5. Men deelde de koning van Egypte mee dat het volk op de vlucht was. Toen veranderde het hart van de farao en zijn dienaren tegenover het volk en zij zeiden: “Hoe hebben wij dit toch kunnen doen, dat wij Israël uit de slavendienst aan ons hebben weggestuurd?”
6. Hij spande zijn wagen in en nam zijn manschappen met zich mee.
7. Hij nam zeshonderd van de beste strijdwagens mee en verder ook al de andere wagens van Egypte en op elk daarvan plaatste hij de elite van zijn manschappen.
8. De HEERE verhardde het hart van de farao, de koning van Egypte, zodat hij de zonen van Israël achtervolgde, maar de zonen van Israël waren door een opgeheven hand uitgetrokken.
9. De Egyptenaren achtervolgden hen en haalden hen in, met alle paarden en wagens van de farao en met zijn ruiters en zijn leger, bij Pi-Hachiroth, tegenover Baäl-Zefon, waar zij bij de zee hun kamp hadden opgeslagen.
10. Toen de farao dichtbij gekomen was, keken de zonen van Israël op en zagen dat de Egyptenaren achter hen aan kwamen en zij werden heel angstig. Toen riepen de zonen van Israël tot de HEERE.
11. Zij zeiden tegen Mozes: “Waren er in Egypte geen graven meer, dat jij ons meegenomen hebt om in deze woestijn te sterven? Wat heb je ons aangedaan, dat je ons uit Egypte hebt geleid?
12. Spraken wij al in Egypte deze woorden niet tegen jou en zeiden wij niet: ‘Laat ons met rust, laat ons de Egyptenaren dienen!’? Want het zou beter voor ons geweest zijn om de Egyptenaren te dienen dan in de woestijn te sterven.”
13. Toen zei Mozes tegen het volk: “Wees niet bang, houd stand en zie uit naar de redding van de HEERE, die Hij jullie vandaag zal schenken, want jullie zullen de Egyptenaren, die jullie vandaag nog zien, in eeuwigheid niet meer terugzien.
14. De HEERE zal voor jullie strijden en jullie zullen stil zijn.”
15. De HEERE zei tegen Mozes: “Waarom roep je tot Mij? Zeg tegen de zonen van Israël, dat zij opbreken.
16. Hef je staf op en strek je hand over de zee uit en doe hem splijten, zodat de zonen van Israël over het droge, dwars door de zee kunnen gaan.
17. Zie Ik ben het, Ik zal het hart van de Egyptenaren verharden, zodat zij hen achterna zullen gaan en Ik zal Mijzelf door de farao en door heel zijn leger, zijn wagens en zijn ruiters, verheerlijken.
18. De Egyptenaren zullen weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik door middel van de farao verheerlijkt zal worden, door zijn wagens en zijn ruiters.”
19. Toen trok de engel van GOD, die voor het leger van Israël uit ging, op en Hij ging achter hen staan: de wolkzuil ging van voor hen weg en ging achter hen staan.
20. Hij kwam tussen het leger van de Egyptenaren en het leger van Israël in te staan. De wolk was ’s nachts aan de ene kant donker en aan de andere kant licht, zodat de één de hele nacht niet tot de ander kon naderen.
21. En Mozes strekte zijn hand uit over de zee en de HEERE drong de zee met een sterke oostenwind terug, de hele nacht door, en Hij deed de zee opdrogen. Zo werden de wateren gespleten.
22. De zonen van Israël gingen over het droge dwars door de zee heen en de wateren waren voor hen als een muur aan hun rechter- en aan hun linkerzijde.
23. De Egyptenaren achtervolgden hen en gingen achter hen aan met alle paarden van de farao, met zijn wagens en zijn ruiters, dwars door de zee heen.
24. Tegen het aanbreken van de ochtend, keek de HEERE in de zuil van vuur en wolken op het leger van de Egyptenaren neer en Hij bracht het leger van Egypte in verwarring.
25. Hij maakte dat de wielen van hun wagens losraakten en dat ze moeizaam vooruit kwamen. Toen zei elk van de Egyptenaren bij zichzelf: “Ik moet vluchten voor Israël, want de HEERE strijdt voor hen tegen de Egyptenaren.”
26. De HEERE zei tegen Mozes: “Strek je hand uit over de zee, zodat de wateren over de Egyptenaren terugvloeien, over hun wagens en over hun ruiters heen.”
27. Toen strekte Mozes zijn hand uit over de zee en de zee keerde bij het aanbreken van de morgen weer naar zijn vaste stroombed terug. De Egyptenaren vluchtten er dwars tegenin en de HEERE schudde de Egyptenaren midden in zee van zich af.
28. De wateren vloeiden terug en bedekten de wagens en de ruiters van heel het leger van de farao, dat hen in de zee gevolgd was. Er bleef niet één van hen over.
29. Maar de zonen van Israël liepen over het droge dwars door de zee, terwijl de wateren een muur aan hun rechter- en aan hun linkerzijde vormden.
30. Zo redde de HEERE Israël op die dag uit de hand van de Egyptenaren en Israël zag de Egyptenaren dood liggen aan de oever van de zee.
31. Israël zag de grote hand, waarmee de HEERE de Egyptenaren sloeg en het volk had diep ontzag voor de HEERE en zij geloofden in de HEERE en in Mozes, zijn dienaar.