Ezechiël 1 VB
1. Op de vijfde dag van de vierde maand, in het 30ste jaar, toen ik onder de ballingen bij de rivier de Kebar woonde, ging de hemel open en liet God mij visioenen zien.
2. Op de vijfde dag van die maand – het was het vijfde jaar van de ballingschap van koning Jojachin#1:2 zie 2 Kon 24:8-12 –
3. kwam het woord van de Heer met kracht tot de priester Ezechiël, de zoon van Buzi, in het land van de Chaldeeën, aan de rivier de Kebar. De hand van de Heer kwam daar op hem.
4. Dit was wat ik zag. Zie, uit het noorden naderde een storm, een grote wolk met daarin een vuurgloed. De wolk was omgeven door stralend licht. In het vuur was iets wat schitterde als gloeiend metaal.
5. In de vuurgloed zag ik de gestalten van vier wezens. Dit was hoe ze eruit zagen.
6. Ze hadden de gestalte van een mens, maar ieder had vier gezichten en ook vier vleugels.
7. Hun benen waren recht, maar hun voeten leken op de hoeven van een kalf en glansden als gepolijst koper.
8. Onder hun vleugels, die aan hun vier zijden zaten, waren mensenhanden zichtbaar. Zo waren de gezichten en de vleugels van deze vier:
9. hun vleugels waren met elkaar verbonden en de wezens wendden zich niet wanneer ze zich voortbewogen, maar ieder ging recht voor zich uit.
10. Hun gezichten leken van voren op het gezicht van een mens, aan hun rechterkant op het gezicht van een leeuw en aan hun linkerkant op het gezicht van een os. Ook hadden ze alle vier het gezicht van een arend. Dat was hoe hun gezichten eruitzagen.
11. Twee van hun vleugels – de vleugels zaten in paren – waren naar boven uitgespreid; hun twee andere vleugels bedekten hun lichaam.
12. Ieder van hen ging recht voor zich uit. Ze gingen waarheen de Geest hun drong te gaan, zonder zich te wenden.
13. Wat betreft de gestalte van de wezens: ze straalden als brandende kolen. Iets wat leek op brandende fakkels bewoog zich tussen de wezens heen en weer. Het vuur daarvan straalde fel en er schoten bliksemschichten uit.
14. De wezens verplaatsten zich zo snel heen en weer dat ze wel bliksemschichten leken.
15. Terwijl ik naar deze wezens keek, zag ik opeens bij ieder van de wezens met de vier gezichten op de grond een wiel.
16. Van uiterlijk en samenstelling leken de wielen op turkoois. Ze zagen er alle vier hetzelfde uit en het leek alsof er binnen in een wiel nóg een wiel was.
17. Wanneer ze zich verplaatsten, konden ze naar alle vier de zijden gaan zonder zich te wenden.
18. De velgen van de vier wielen waren ontzagwekkend hoog en zaten rondom vol ogen.
19. Wanneer de wezens zich voortbewogen, gingen de wielen naast hen mee, en wanneer de wezens van de grond opstegen, stegen ook de wielen op.
20. Waarheen de Geest hun drong te gaan, daarheen gingen zij. Ze gingen waarheen de Geest hun drong te gaan, met de wielen naast zich, want de geest van de wezens was ook in de wielen.
21. Wanneer de wezens zich voortbewogen, gingen de wielen mee, en wanneer de wezens stilhielden, hielden ook de wielen stil. Wanneer de wezens van de grond opstegen, stegen naast hen ook de wielen op, want de geest van de wezens was ook in de wielen.
22. Boven de hoofden van de wezens was iets wat leek op een ontzagwekkende koepel van ijs, die zich boven hun hoofden uitstrekte.
23. Onder die koepel hield elk wezen zijn twee opgerichte vleugels uitgespreid en raakte daarmee die van de anderen. En ieder had twee vleugels waarmee hij zijn lichaam aan weerszijden bedekte.
24. Ik hoorde het geluid van hun vleugels toen ze zich voortbewogen. Het klonk als het bruisen van vele wateren, als de stem van de Almachtige, als het geluid van de donder, als het gedreun van een leger. Wanneer ze stilhielden, lieten ze hun vleugels hangen.
25. En er klonk een stem van boven de koepel die zich boven hun hoofd bevond, toen de wezens stilhielden en hun vleugels lieten hangen.
26. Boven de koepel die zich boven hun hoofd bevond was iets wat leek op een troon van saffier. En daarop, op dat wat een troon leek, zat een gestalte die op een mens leek.
27. Ik zag iets wat schitterde als gloeiend metaal, het leek alsof de gestalte straalde van een vuur vanbinnen. Vanaf wat zijn heupen leken te zijn naar boven en vanaf wat zijn heupen leken te zijn naar beneden leek Hij omhuld door de stralende gloed van een vuur.
28. De gloed leek op die van de regenboog die in de regentijd in de wolken verschijnt. Zo, in deze gestalte, verscheen de heerlijkheid van de Heer aan mij. Bij het zien daarvan viel ik op mijn gezicht op de grond. En ik hoorde een stem spreken.