Ezechiël 10 NBG51
1. En ik zag en zie, op het uitspansel boven het hoofd der cherubs was iets als lazuursteen, gelijkend op de vorm van een troon, die zich daarboven vertoonde.
2. En Hij zeide tot de man die in linnen gekleed was: Ga tussen de wielen onder de cherub en vul uw handen met vurige kolen van tussen de cherubs en strooi die uit over de stad. En voor mijn ogen ging hij daarheen.
3. De cherubs nu stonden aan de rechterzijde van de tempel, toen de man erheen ging; en een wolk vervulde de binnenste voorhof.
4. Toen verhief zich de heerlijkheid des Heren van boven de cherub en begaf zich naar de dorpel van de tempel, en de tempel werd vervuld met de wolk, en de voorhof was vol van de glans van de heerlijkheid des Heren.
5. Het geruis van de vleugels der cherubs werd gehoord tot aan de buitenste voorhof, als de stem van God, de Almachtige, wanneer Hij spreekt.
6. Nadat Hij de man die in linnen gekleed was, bevolen had: Neem vuur van tussen de wielen, van tussen de cherubs – ging deze naast één van de raderen staan.
7. Daarop strekte een cherub zijn hand uit van tussen de cherubs naar het vuur tussen de cherubs, nam daarvan en legde het in de handen van hem die in linnen gekleed was; deze nam het en ging heen.
8. Want bij de cherubs was onder hun vleugels iets zichtbaar, dat de vorm had van een mensenhand.
9. En ik zag en zie, er bevonden zich vier raderen naast de cherubs, naast elke cherub een rad. De aanblik van de raderen was als schitterend turkoois.
10. En wat hun voorkomen betreft: zij hadden alle vier een zelfde vorm, alsof er een rad was midden in een rad.
11. Als zij gingen, konden zij naar alle vier zijden gaan; zij keerden zich niet om als zij gingen. Naar de plaats waarheen de voorste zich wendde, volgden zij hem, zonder zich om te keren als zij gingen.
12. Hun gehele lichaam – hun rug, hun handen, hun vleugels – en de raderen waren rondom vol ogen; alle vier hadden zij hun rad.
13. Wat de raderen betreft, zij werden te mijnen aanhoren Werveling genoemd.
14. Ieder had vier aangezichten. Het eerste gezicht was dat van een cherub, en het tweede dat van een mens, het derde was het aangezicht van een leeuw, het vierde dat van een arend.
15. Toen verhieven zich de cherubs. Dit was hetzelfde wezen, dat ik gezien had aan de rivier de Kebar.
16. Als de cherubs gingen, gingen de raderen aan hun zijde; als de cherubs hun vleugels ophieven om op te stijgen boven de aarde, weken de raderen niet van hun zijde.
17. Als genen stilstonden, stonden dezen stil; als genen zich verhieven, verhieven zich dezen met hen, want zij hadden de geest van de wezens in zich.
18. Toen ging de heerlijkheid des Heren weg van de dorpel van de tempel en ging staan boven de cherubs.
19. De cherubs hieven hun vleugels op, onder het heengaan verhieven zij zich voor mijn ogen van de grond, en de raderen met hen. Bij de ingang van de Oostpoort van het huis des Heren hielden zij stil, en de heerlijkheid van de God van Israël was boven over hen.
20. Dit was hetzelfde wezen, dat ik gezien had onder de God van Israël aan de rivier de Kebar, en ik begreep, dat het cherubs waren.
21. Ieder had vier aangezichten, ieder had vier vleugels en iets wat op mensenhanden geleek, was onder hun vleugels.
22. Wat het voorkomen van hun aangezichten betreft, het waren dezelfde aangezichten, die ik gezien had aan de rivier de Kebar; het was hún verschijning, zij waren het zelf. Zij gingen, ieder recht voor zich uit.