Ezechiël 11 EBV24
1. Toen hief de Geest mij weer op en bracht mij naar de Oostpoort van het Huis van de HEERE, die aan de oostzijde ligt, en zie, bij de ingang van de poort stonden vijfentwintig mannen en in hun midden zag ik Jaäzanja, de zoon van Azzur, en Pelat-Jah, de zoon van Benaja, de vorsten van het volk.
2. Hij zei tegen mij: “Mensenkind, dit zijn de mannen die onrecht bedenken en in deze stad slechte raad geven.
3. Zij zeggen: ‘Bouw voorlopig maar geen huizen meer! Deze stad is de pot en wij zijn het vlees!’
4. Daarom, profeteer tegen hen, profeteer, mensenkind!”
5. Toen viel de Geest van de HEERE op mij en Hij zei tegen mij: “Zeg: ‘Zo zegt de HEERE! Zo spreken jullie, huis van Israël, want Ik weet wat er in jullie geest opkomt.
6. Jullie hebben veel gesneuvelden in deze stad en jullie hebben haar straten met de lijken van de gesneuvelden gevuld!’”
7. Daarom, zo zegt mijn Heer, de HEERE: “Jullie gesneuvelden, die jullie in haar midden hebben neergelegd, zijn het vlees en zij is de pot, maar jullie zal Ik eruit wegleiden.
8. Jullie hebben het zwaard gevreesd, nu zal Ik het zwaard over jullie brengen, spreekt mijn Heer, de HEERE.
9. Ik zal jullie uit haar midden doen wegtrekken en jullie overgeven in de hand van vreemden en oordelen onder jullie voltrekken.
10. Jullie zullen vallen door het zwaard. Op het grondgebied van Israël zal Ik jullie oordelen en jullie zullen weten dat Ik de HEERE ben.
11. Deze stad zal niet de pot voor jullie zijn en jullie zullen niet het vlees daarin zijn. Ik zal jullie op het grondgebied van Israël berechten
12. en jullie zullen weten dat Ik de HEERE ben, omdat jullie niet volgens mijn wetsvoorschriften hebben geleefd en mijn rechtsverordeningen niet hebben opgevolgd, maar gehandeld hebben naar de rechtsverordeningen van de volken die om jullie heen wonen.”
13. Terwijl ik profeteerde, stierf Pelat-Jah, de zoon van Benaja. Toen viel ik met mijn gezicht ter aarde neer en riep met luide stem: “Ach, mijn Heer, HEERE, gaat U een eind maken aan het overblijfsel van Israël?”
14. Toen kwam het woord van de HEERE tot mij en het luidde:
15. “Mensenkind, het zijn je broeders, je broeders, de mannen die je lossers zijn, en heel het huis van Israël, zij allen zijn het waartegen de inwoners van Jeruzalem gezegd hebben: ‘Blijf uit de buurt van de HEERE, het land is ons als erfdeel gegeven!’
16. Daarom zeg: ‘Zo zegt mijn Heer, de HEERE: Hoewel Ik hen ver weg onder de volken verdreven heb, hoewel Ik hen over de landen verstrooid heb, toch zal Ik hen enigszins tot Heiligdom zijn in de landen waarin zij terecht gekomen zijn.’
17. Daarom zeg: ‘Zo zegt mijn Heer, de HEERE: Ik zal jullie bijeenbrengen uit de volken en Ik zal jullie bijeenbrengen uit de landen waarheen jullie verstrooid zijn en Ik zal jullie het land Israël geven.
18. Zij zullen daar aankomen en al haar gruwelijke afgoden en al haar gruweldaden uit haar wegdoen
19. en Ik zal hun één hart geven en een nieuwe geest in jullie binnenste en Ik zal het hart van steen uit hun lichaam verwijderen en hun een hart van vlees geven,
20. opdat zij mijn wetsvoorschriften zullen opvolgen en zich aan mijn rechtsverordeningen zullen houden en die zullen naleven. Zij zullen mijn volk zijn en Ik zal hun GOD zijn.
21. Maar zij van wie het hart het hart van hun gruwelijke afgoden en van hun eigen gruweldaden navolgt, van hen zal ik hun wegen op hun eigen hoofd doen neerkomen, spreekt mijn Heer, de HEERE.’”
22. Toen hieven de cherubs hun vleugels op en de wielen waren naast hen en de heerlijkheid van de GOD van Israël rustte van bovenaf op hen.
23. Daarop steeg de heerlijkheid van de HEERE op uit het midden van de stad en bleef staan op de berg die ten oosten van de stad ligt.
24. Toen nam de Geest mij op en bracht mij in een visioen door de Geest van GOD naar Chaldea bij de ballingen. Daarna steeg het visioen dat ik gezien had van mij op
25. en ik vertelde de ballingen alles wat de HEERE mij had laten zien.