Ezechiël 20 EBV24
1. In het zevende jaar, in de vijfde maand, op de tiende van de maand, kwamen er mannen uit de oudsten van Israël om de HEERE raad te vragen en zij gingen voor mij zitten.
2. Het woord van de HEERE kwam tot mij en het luidde:
3. “Mensenkind, spreek tot de oudsten van Israël en zeg tegen hen: ‘Zo zegt mijn Heer, de HEERE: Komen jullie Mij om raad vragen? Zowaar Ik leef, Ik zal Mij door jullie niet om raad laten vragen, spreekt mijn Heer, de HEERE.’
4. Wil je hen berechten, wil je hen berechten, mensenkind? Maak hun de gruweldaden van hun vaderen bekend
5. en zeg tegen hen: ‘Zo zegt mijn Heer, de HEERE: Op de dag dat Ik Israël uitkoos, hief Ik mijn hand onder ede op voor de nakomelingen van het huis van Jakob en maakte Ik Mijzelf aan hen bekend in het land Egypte. Ik hief mijn hand voor hen op en zei: Ik ben de HEERE, jullie GOD.
6. Op die dag hief Ik mijn hand voor hen op en Ik zwoer, dat Ik hen uit het land Egypte zou leiden naar een land dat Ik voor hen had uitgezocht, een land dat overvloeit van melk en honing, het sieraad van alle landen.
7. Ik zei tegen hen: Laat ieder de gruwelijke afgoden van voor zijn ogen wegwerpen, jullie mogen jezelf niet verontreinigen met de drolgoden van Egypte, Ik ben de HEERE, jullie GOD.’”
8. “Maar zij waren opstandig tegen Mij en wilden niet naar Mij luisteren. Geen van hen gooide de gruwelijke afgoden van voor zijn ogen weg en de drolgoden van Egypte verlieten zij niet. Ik zei dat Ik mijn woede over hen zou uitstorten om zo mijn toorn aan hen te voltrekken midden in het land Egypte.
9. Ik handelde omwille van mijn Naam, opdat die niet ontwijd zou worden voor de ogen van de volken waaronder zij woonden, waaraan Ik Mij voor hun ogen bekend had gemaakt door hen uit het land Egypte te leiden.
10. Ik leidde hen uit het land Egypte en bracht hen naar de woestijn.
11. Ik gaf hun mijn wetsvoorschriften en maakte hun mijn rechtsverordeningen bekend, waardoor een mens die ze doet, leven zal.
12. Ook gaf Ik hun mijn sabbatten als teken tussen Mij en hen, opdat zij zouden weten, dat Ik de HEERE het ben die hen heiligt.
13. Maar het huis van Israël werd opstandig tegen Mij in de woestijn. Zij leefden niet volgens mijn wetsvoorschriften en verwierpen mijn rechtsverordeningen, waardoor de mens, die ze naleeft, leven zal en zij ontwijdden mijn sabbatten, zodat Ik zei dat Ik mijn woede in de woestijn over hen zou uitstorten om hen om te brengen.
14. Maar Ik handelde omwille van mijn Naam, opdat die niet ontwijd zou worden voor de ogen van de volken, want voor hun ogen had Ik hen uit Egypte geleid.
15. Ik hief mijn hand tegen hen op in de woestijn en zwoer dat Ik hen niet zou brengen in het land dat Ik hun gegeven had, een land dat overvloeit van melk en honing, het sieraad onder alle landen,
16. omdat zij mijn rechtsverordeningen verwierpen en niet volgens mijn wetsvoorschriften leefden en mijn sabbatten ontwijdden, want in hun hart liepen ze achter hun drolgoden aan.
17. Maar Ik ontzag hen, zodat Ik hen niet verdelgde en geen einde aan hen heb gemaakt in de woestijn.”
18. “Ik zei tegen hun zonen in de woestijn: Leef niet volgens de wetsvoorschriften van jullie vaderen en houd je niet aan hun rechtsverordeningen en verontreinig je niet met hun drolgoden.
19. Ik ben de HEERE, jullie GOD! Leef volgens mijn wetsvoorschriften en houd je aan mijn rechtsverordeningen en leef ernaar.
20. Wijd mijn sabbatten, zodat ze tot een teken zijn tussen Mij en jullie, opdat jullie weten, dat Ik, de HEERE, jullie GOD ben.
21. Maar hun zonen waren ook opstandig tegen Mij: Zij leefden niet volgens mijn wetsvoorschriften en hielden zich niet aan mijn rechtsverordeningen om die na te leven, waardoor de mens, die ze doet, leven zal. Zij ontwijdden mijn sabbatten, zodat Ik zei, dat Ik mijn woede over hen zou uitstorten om zo mijn toorn aan hen in de woestijn te voltrekken.
22. Ik deed mijn tegen hen uitgestrekte hand terugkeren. Ik deed dat omwille van mijn Naam, opdat die niet ontwijd zou worden voor de ogen van de volken, want voor hun ogen had Ik hen uit Egypte geleid.”
23. “Ook hief Ik om hen mijn hand op in de woestijn en Ik zwoer dat Ik hen zou verspreiden onder de volken en hen zou verstrooien in de landen,
24. omdat zij niet volgens mijn rechtsverordeningen geleefd hadden, maar mijn wetsvoorschriften verworpen en mijn sabbatten ontwijd hadden en omdat hun ogen de drolgoden van hun vaderen volgden.
25. Ikzelf gaf hun toen ook wetsvoorschriften, die niet gunstig voor hen waren, en rechtsverordeningen, waardoor zij niet zouden leven.
26. Ik verontreinigde hen door hun gaven, omdat zij alles wat de baarmoeder als eerste opent, door het vuur deden gaan, opdat Ik hen zou verdelgen, zodat zij zouden weten, dat Ik de HEERE ben.”
27. “Daarom, mensenkind, spreek tot het huis van Israël en zeg tegen hen: ‘Zo zegt mijn Heer, de HEERE: Ook hierdoor hebben jullie vaderen Mij gelasterd, doordat zij heel erg ontrouw tegenover Mij zijn geweest.
28. Toen Ik hen in het land gebracht had, waarvoor Ik mijn hand opgeheven had om het hun te geven, keken zij naar elke hoge heuvel en naar alle dichte bossen en brachten daar hun slachtoffers, gaven daar hun krenkende offergaven, zetten daar hun lieflijke reukofferaltaar neer en goten daar hun plengoffers uit.’
29. Toen zei Ik tegen hen: ‘Wat is dat voor hoogte waar jullie heengaan?’ De naam ervan is ‘Bamah’, ‘Hoogte’, tot op deze dag.”
30. “Daarom, zeg tegen het huis van Israël: ‘Zo zegt mijn Heer, de HEERE: Verontreinigen jullie je op dezelfde wijze als jullie vaderen en lopen jullie als hoerenlopers achter hun gruwelijke afgoden aan?
31. Door jullie gaven op te heffen, door jullie zonen door het vuur te laten gaan, verontreinigen jullie je met al jullie drolgoden tot op deze dag toe? Zou Ik Mij dan door jullie om raad laten vragen, huis van Israël? Zowaar Ik leef, spreekt mijn Heer, de HEERE, Ik zal Mij door jullie niet om raad laten vragen!
32. Wat in jullie geest opgekomen is, zal niet gebeuren, namelijk dat wat jullie zeggen: Laten wij gelijk worden aan de volken en de volksstammen van alle landen door afgoden van hout en steen te dienen.’”
33. “Zowaar Ik leef, spreekt mijn Heer, de HEERE: Ik zal met sterke hand en uitgestrekte arm en door het uitstorten van mijn woede over jullie regeren!
34. Want Ik zal jullie uit de volken uitleiden en jullie uit de landen, waarin jullie verstrooid zijn, bijeenbrengen door een sterke hand en door een uitgestrekte arm en door het uitstorten van mijn woede.
35. Ik zal jullie brengen in de woestijn van de volken en daar zal Ik met jullie een rechtszaak aangaan, van aangezicht tot aangezicht.
36. Zoals Ik jullie vaderen in de woestijn van het land Egypte geoordeeld heb, zo zal Ik jullie oordelen, spreekt mijn Heer, de HEERE.
37. Ik zal jullie onder de herdersstaf door laten gaan en jullie brengen onder de tucht van het Verbond.
38. Ik zal jullie zuiveren van de opstandigen en van wie tegen Mij overtreden. Ik zal hen wel uitleiden uit het land van hun vreemdelingschap, maar zij zullen niet op het grondgebied van Israël komen. Zo zullen jullie weten, dat Ik de HEERE ben.”
39. “En jullie, huis van Israël, zo zegt mijn Heer, de HEERE, ga heen, laat ieder zijn drolgoden maar dienen. Later dan zullen jullie werkelijk naar Mij luisteren. Jullie zullen mijn heilige Naam niet meer ontwijden met jullie gaven en met jullie drolgoden.
40. Want op mijn heilige berg, op de hoge berg van Israël, spreekt mijn Heer, de HEERE, daar zal heel het huis van Israël Mij in het land dienen, zij allemaal. Daar zal Ik behagen in hen hebben en daar zal Ik jullie heffingsgaven vragen en de eerstelingen van jullie heffingen van al jullie heilige gaven.
41. Ik zal behagen in jullie hebben om de aangename geur, wanneer Ik jullie uitleid uit de volken en jullie bijeenbreng uit de landen waarin jullie verstrooid zijn en Ik zal onder jullie geheiligd worden voor de ogen van de volken
42. en jullie zullen weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik jullie op het grondgebied van Israël zal hebben teruggebracht, in het land waarvoor Ik mijn hand onder ede opgeheven heb om het aan jullie vaderen te geven.
43. Daar zullen jullie denken aan jullie wandel en aan al jullie daden, waarmee jullie je verontreinigd hebben, en jullie zullen van jezelf walgen om al jullie wandaden die jullie hebben gedaan.
44. Jullie zullen weten dat Ik de HEERE ben, wanneer Ik met jullie gehandeld heb omwille van mijn Naam en niet naar jullie slechte wegen, niet naar jullie verderfelijke handelingen, huis van Israël, spreekt mijn Heer, de HEERE.”