Logo
🔍

Ezechiël 24 EBV24

« Jeruzalem, een roestige pot

1. Het woord van de HEERE kwam tot mij in het negende jaar, in de tiende maand, op de tiende van de maand en het luidde:

2. “Mensenkind, schrijf voor jezelf de naam van de dag van vandaag op. Op deze dag zal de koning van Babel Jeruzalem belegeren.

3. Spreek een gelijkenis tot dat huis vol opstandigheid en zeg tegen hen: ‘Zo zegt mijn Heer, de HEERE: Zet een pot op het vuur, zet hem erop en giet er ook water in.

4. Doe de stukken vlees erin, alle goede stukken, de dij en de schouder, vul hem met de beste beenderen.

5. Neem het beste van de kudde schapen en geiten en leg er ook blokken hout onder. Laat alles goed doorkoken, zodat zelfs zijn beenderen erin gekookt worden.’”

6. “Daarom, zo zegt mijn Heer, de HEERE: ‘Wee de bloedstad, de pot waarvan de aanslag er nog in zit, waarvan de vuile aanslag niet verwijderd is! Haal stuk voor stuk eruit zonder het lot erover te laten vallen.

7. Want haar bloed is in haar midden, op een kale rots heeft zij het laten vloeien. Zij heeft het niet op de aarde uitgegoten om het met stof te bedekken.

8. Om woede op te wekken, om wraak te nemen heb Ik haar bloed over een kale rots uitgegoten, opdat het niet bedekt zou worden.’”

9. “Daarom, zo zegt mijn Heer, de HEERE: ‘Wee de bloedstad! Ik Zelf zal de brandstapel grootmaken!

10. Breng meer hout, laat het vuur laaien, laat het vlees gaar worden, het kruidenmengsel goed doorkoken en laat de beenderen verbranden.

11. Zet de pot daarna leeg terug op de gloeiende kolen, opdat zijn koperroest gloeiend heet wordt en verbrandt en het vuil ervan aan de binnenkant wegsmelt en het gedaan is met zijn vuile aanslag.

12. Alle moeite was vergeefs. Al die aanslag is er nog niet uit. In het vuur met die aanslag!

13. In je onreinheid schuilt je schande, omdat Ik je heb willen reinigen en je niet rein geworden bent. Daarom zul je niet meer van je onreinheid gereinigd worden, totdat Ik mijn woede op jou heb doen neerkomen.

De dood van de vrouw van Jeremia

14. Ik, de HEERE, heb het gesproken. Het zal uitkomen en Ik zal het doen. Ik zal het niet nalaten, Ik zal niet ontzien en ik zal geen berouw hebben. Je wegen en je daden zullen je oordelen!’, zo spreekt mijn Heer, de HEERE.”

15. Het woord van de HEERE kwam tot mij en het luidde:

16. “Mensenkind, zie, Ik zal de lust van je ogen door een plotselinge plaag van je wegnemen. Je mag niet rouwen en niet huilen en je tranen niet de vrije loop laten.

17. Kerm in stilte, maak geen misbaar over de gestorvene. Bind je tulband om en doe je sandalen aan je voeten, bedek je lippen niet en eet niet van het brood dat mensen je zullen brengen.”

18. ’s Morgens sprak ik tot het volk en ’s avonds stierf mijn vrouw en in de morgen deed ik zoals mij geboden was.

19. Het volk zei tegen mij: “Wil je ons niet zeggen wat deze dingen voor ons te betekenen hebben, dat jij zo doet?”

20. Ik zei tegen hen: “Het woord van de HEERE kwam tot mij en het luidde:

21. ‘Zeg tegen het huis van Israël: Zo zegt mijn Heer, de HEERE! Zie, Ik zal mijn Heiligdom ontwijden, de heerlijkheid van jullie kracht, de begeerte van jullie ogen en het kostbaarste voor jullie ziel, en jullie zonen en jullie dochters, die jullie achtergelaten hebben, zullen door het zwaard geveld worden.

22. Dan zullen jullie doen, zoals ik gedaan heb. De lippen mogen jullie niet bedekken en het brood dat de mensen brengen, mogen jullie niet eten.

23. Jullie tulbanden zullen op jullie hoofden zijn en jullie sandalen aan jullie voeten. Jullie mogen niet rouwen en niet huilen. Jullie zullen in jullie ongerechtigheden wegkwijnen en tegen elkaar zuchten.

24. Zo zal Ezechiël een bijzonder teken voor jullie zijn. Precies zoals hij gedaan heeft, moeten jullie ook doen. Wanneer dit komt, zullen jullie weten, dat Ik de Heer, de HEERE ben.’”

25. “En jij, mensenkind, op de dag dat Ik hun vesting van hen wegneem, de vreugde over hun sieraad, de lust van hun ogen, en hun zonen en hun dochters die zij op het hart dragen,

26. op diezelfde dag zal een vluchteling naar je toe komen om dat je beide oren te laten horen.

27. Op die dag zal je mond geopend worden met die van de vluchteling en je zult weer kunnen spreken en niet langer stom zijn. Je zult voor hen tot een bijzonder teken zijn en zij zullen weten, dat Ik de HEERE ben.”

»