Ezechiël 29 EBV24
1. Het woord van de HEERE kwam tot mij in het tiende jaar, in de tiende maand, op de twaalfde dag van de maand en het luidde:
2. “Mensenkind, keer je gezicht tegen de farao, de koning van Egypte, en profeteer tegen hem en tegen heel Egypte.
3. Spreek en zeg: ‘Zo zegt mijn Heer, de HEERE: Zie, Ik zal je, farao, koning van Egypte, jij grote draak die midden tussen zijn rivieren ligt, die zegt: Mijn rivier is van mij en ik heb die voor mijzelf gemaakt!
4. Ik zal haken in je kaken slaan en de vissen van je rivieren aan je schubben doen kleven. Ik zal je uit het midden van je rivieren optrekken en alle vissen van je rivieren zullen aan je schubben kleven.
5. Ik zal je wegwerpen in de woestijn, jou en alle vissen van je rivieren. Op het open veld zul je neervallen. Je zult niet meegenomen en niet opgeraapt worden. Ik zal je als voedsel aan de wilde dieren van de aarde geven en aan de vogels van de hemel.
6. Alle inwoners van Egypte zullen weten, dat Ik de HEERE ben, omdat zij een rietstaf voor het huis van Israël geweest zijn.
7. Als zij je bij je hand vastgrepen, knakte je en deed je heel hun schouder inscheuren, en als zij op je leunden, brak je en deed je al hun lendenen beven.’”
8. “Daarom, zo zegt mijn Heer, de HEERE: ‘Zie, Ik zal het zwaard over je brengen en mens en dier in je uitroeien.
9. Het land Egypte zal een woeste streek en een puinhoop worden en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben, omdat hij gezegd heeft: De rivier is van mij en ik heb die gemaakt!’”
10. “Daarom, zie, Ik zal jou en jouw rivieren en Ik zal het land Egypte één en al in puin veranderen, een woeste puinhoop zal Ik ervan maken, vanaf Migdol tot bij Syene, tot aan de grens met Kush.
11. Geen mensenvoet en geen dierenpoot zal er meer door gaan. Veertig jaar lang zal het onbewoond blijven.
12. Want Ik zal het land Egypte in een woest gebied veranderen te midden van verwoeste landen. Zijn steden zullen er woest bij liggen te midden van andere in puinhopen veranderde steden, veertig jaar lang, en Ik zal de Egyptenaren verstrooien onder de volken en hen verspreiden over de landen.”
13. “Maar zo zegt mijn Heer, de HEERE: ‘Na verloop van veertig jaar zal Ik de Egyptenaren bijeenbrengen uit de volken waarheen zij verstrooid zijn.
14. Ik zal een keer brengen in de gevangenschap van de Egyptenaren en hen terugbrengen in het land Pathros, in het land van hun oorsprong, en daar zullen zij een onbeduidend koninkrijk zijn.
15. Het zal onbeduidender zijn dan de andere koninkrijken en het zal zich niet meer boven de volken verheffen, want Ik zal hen klein maken, zodat zij niet meer over de volken zullen heersen.
16. Het zal voor het huis van Israël geen steun meer zijn, die aan de ongerechtigheid herinnert, uit de tijd dat zij zich tot hen wenden en hen achterna liepen. Zij zullen weten dat Ik de Heer, de HEERE ben.’”
17. In het zevenentwintigste jaar, in de eerste maand, op de eerste dag van de maand kwam het woord van de HEERE tot mij en het luidde:
18. “Mensenkind, Nebukadrezar, de koning van Babel, heeft zijn leger een zware klus laten klaren tegen Tyrus. Elk hoofd is kaal geworden en elke schouder is versleten en toch was er uit Tyrus geen loon voor hem en voor zijn leger voor de dienst die hij tegen haar heeft verricht.
19. Daarom, zo zegt mijn Heer, de HEERE: ‘Zie, Ik zal Nebukadrezar, de koning van Babel, het land Egypte geven. Hij zal de weelde ervan wegvoeren en de buit ervan buitmaken en het roofgoed eruit wegroven. Dat zal het loon zijn voor zijn leger.
20. Als arbeidsloon voor zijn dienst in de strijd tegen haar heb Ik hem het land Egypte gegeven, omdat zij het voor Mij gedaan hebben, zo spreekt mijn Heer, de HEERE.
21. Op die dag zal Ik de hoorn van het huis van Israël doen uitspruiten en je mond te midden van hen openen. Dan zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben.’”