Ezechiël 31 EBV24
1. In het elfde jaar, in de derde maand, op de eerste van de maand, kwam het woord van de HEERE tot mij en het luidde:
2. “Mensenkind, zeg tegen de farao, de koning van Egypte, en tegen zijn rumoerige menigte: ‘Met wie ben jij te vergelijken in al je grootheid?
3. Zie, Assyrië was een ceder op de Libanon met mooie takken, schaduwrijk gebladerte en met een hoge stam, zodat zijn kruin tot in de wolken reikte.
4. De wateren maakten dat hij groeide, de bruisende wateren deden hem hoog oprijzen. De waterstromen ervan liepen om zijn hofplantage heen en de bruisende wateren lieten hun beken stromen naar alle bomen van het veld.
5. Daarom verhief zijn stam zich boven alle andere bomen in het veld en zijn takken werden talrijk en zijn twijgen lang door de overvloedige wateren, toen hij opschoot.
6. Alle vogels van de hemel nestelden zich in zijn takken, en alle dieren van het veld wierpen jongen onder zijn twijgen en alle grote volken zaten in zijn schaduw.
7. Mooi was hij door zijn grootheid en door de lengte van zijn takken, omdat zijn wortels tot aan grote wateren reikten.
8. De ceders in de hof van GOD overtroffen hem niet, de cipressen waren niet met zijn takken te vergelijken en de platanen waren niet met zijn twijgen te vergelijken. Geen enkele boom in de hof van GOD was met hem in schoonheid te vergelijken.
9. Ik had hem zo mooi gemaakt met zijn vele takken, dat alle bomen van Eden, die in de hof van GOD waren, hem benijdden.’”
10. “Daarom, zo zegt mijn Heer, de HEERE: ‘Omdat je stam zo omhoog schoot, ja, zijn kruin tot in de wolken stak en zijn hart zich verhief, omdat hij zo hoog was,
11. daarom gaf Ik hem over in de hand van de machtigste onder de volken, opdat die hem daadwerkelijk zou aanpakken. Ik verdreef hem om zijn slechtheid.
12. Vreemden, de gewelddadigsten onder de volken, hakten hem om en lieten hem liggen. Zijn takken vielen op de bergen en in alle dalen, zijn twijgen werden afgebroken, ze lagen langs alle waterstromen van het land en alle volken van de aarde daalden uit zijn schaduw af en gingen van hem weg.
13. Alle vogels van de hemel gingen op zijn gevelde stam wonen en alle dieren van het veld gingen op zijn twijgen zitten.
14. Ik deed het, opdat alle bomen aan de wateren niet meer hoogmoedig zouden worden door hun hoogverheven stam en zij hun kruin niet meer in de wolken zouden steken, en opdat alle bomen die overvloedig water hebben niet meer hoogmoedig op zichzelf zouden staan, want zij worden allemaal overgeleverd aan de dood, aan de diepten van de aarde, te midden van de mensenkinderen, bij hen die in de grafkuil neerdalen.’”
15. “Zo zegt mijn Heer, de HEERE ‘Op de dag dat hij naar het dodenrijk afdaalde, riep Ik op tot rouw. Om hem dekte Ik de bruisende wateren af, Ik hield de waterstromen ervan tegen en er kwam een eind aan de vele wateren. Voor hem hulde Ik de Libanon in het zwart en om hem verwelkten alle bomen van het veld.
16. Door het geluid van zijn val deed Ik de volken beven, toen Ik hem naar het dodenrijk deed afdalen met hen die in de grafkuil neerdalen. Alle bomen van Eden, de meest geliefkoosde en beste bomen van de Libanon, die alle overvloedig water gehad hadden, werden erdoor getroost in de diepten van de aarde.
17. Ook zij daalden met hem af naar het dodenrijk, naar hen die gesneuveld waren door het zwaard, die zijn sterke arm geweest waren, die in zijn schaduw te midden van de volken gezeten hadden.
18. Met wie jij dan ook maar onder de bomen van Eden in heerlijkheid en grootheid te vergelijken bent toch zal men je met de bomen van Eden laten neerdalen, naar de diepten van de aarde. Je zult neerliggen te midden van de onbesnedenen, bij hen die door het zwaard gesneuveld zijn. En zij zullen zeggen: Dat is de farao en heel zijn rumoerige menigte!’, zo spreekt mijn Heer, de HEERE.”