Ezechiël 36 EBV24
1. “Jij, mensenkind, profeteer tot de bergen van Israël en zeg: ‘Bergen van Israël, luister naar het woord van de HEERE!
2. Zo zegt mijn Heer, de HEERE: Omdat de vijand van jullie zegt: Haha, eeuwige hoogten zijn ons erfdeel geworden!’ …
3. … daarom profeteer en zeg: ‘Zo zegt mijn Heer, de HEERE: Omdat zij jullie van alle kanten verwoest en verzwolgen hebben, opdat jullie als erfdeel zouden toevallen aan het overblijfsel van de volken, en omdat jullie in opspraak zijn gekomen en tot lasterpraat onder het volk zijn geworden,
4. … daarom, bergen van Israël, luister naar het woord van mijn Heer, de HEERE! Zo zegt mijn Heer, de HEERE, tegen de bergen en tegen de heuvels, tegen de waterstromen en tegen de dalen, tegen de verwoeste puinhopen en tegen de verlaten steden die tot roof en tot spot geworden zijn voor het overblijfsel van de volken om jullie heen,
5. … daarom, zo zegt mijn Heer, de HEERE: Jazeker, in het vuur van mijn heilige jaloersheid heb Ik gesproken tot het overblijfsel van de volken en tot heel Edom, zij die mijn land aan zichzelf als erfdeel hebben toebedeeld, met een hart vol blijdschap, met hun ziel vol minachting, opdat de weidegrond ervan hun buit zou worden!’
6. … daarom, profeteer tegen het grondgebied van Israël en zeg tegen de bergen en tegen de heuvels, tegen de waterstromen en tegen de dalen: ‘Zo zegt mijn Heer, de HEERE, zie, in mijn heilige jaloersheid en in mijn woede heb Ik gesproken, omdat jullie de smaad van de volken gedragen hebben.’
7. … daarom, zo zegt mijn Heer, de HEERE: ‘Ik heb mijn hand opgeheven om te zweren: Voorwaar, de volken om jullie heen zullen zelf hun smaad dragen!
8. Maar jullie, bergen van Israël, jullie zullen weer takken voortbrengen en vrucht dragen voor mijn volk Israël, want zij zullen spoedig komen.
9. Want zie, Ik ben bij jullie en Ik zal Mij tot jullie wenden en jullie zullen bewerkt en bezaaid worden.
10. Ik zal de mensen op jullie talrijk maken, heel het huis van Israël, in zijn geheel, en de steden zullen weer bevolkt en de puinhopen herbouwd worden.
11. Ik zal de mensen en de dieren op jullie talrijk maken en zij zullen zich vermeerderen en vruchtbaar zijn en Ik zal jullie daar weer doen wonen, net als in vroegere tijden, ja, Ik zal het beter maken dan in jullie begintijd en jullie zullen weten, dat Ik de HEERE ben.
12. Ik zal mensen op jullie laten wandelen: mijn volk Israël. Zij zullen jou, mijn volk, als erfdeel ontvangen en jij, gebergte van Israël, zult hun tot erfdeel zijn en jij zult hen niet meer van kinderen beroven.’”
13. “Zo zegt mijn Heer, de HEERE: ‘Omdat zij tegen jullie zeggen: Jij, land van Israël, je bent een menseneetster, jij berooft je volk van kinderen!,
14. … daarom, zul jij geen mensen meer eten en je volk niet meer van kinderen beroven!, zo spreekt mijn Heer, de HEERE.
15. Ik zal zorgen dat de smaad van de volken niet meer over jou gehoord zal worden en je zult de spot van de volken niet meer dragen en je zult je volk niet meer doen struikelen, zo spreekt mijn Heer, de HEERE.’”
16. Het woord van de HEERE kwam tot mij en het luidde:
17. “Mensenkind, toen het huis van Israël op zijn eigen grondgebied woonde, verontreinigden zij dat door hun levenswandel en door hun daden. Hun levenswandel was voor mijn aangezicht als de onreinheid van een vrouw tijdens haar afzondering.
18. Ik barstte in woede over hen uit, vanwege het bloed dat zij in het land vergoten hadden en vanwege hun drolgoden, waarmee zij het land verontreinigd hadden.
19. Ik verspreidde hen onder de volken en zij werden verstrooid over de landen. Ik oordeelde hen naar hun levenswandel en naar hun daden.
20. Toen zij bij de volken kwamen waar zij heengegaan waren, ontwijdden zij mijn heilige Naam, omdat men van hen zei: ‘Zij zijn het volk van de HEERE, maar zij moesten toch uit zijn land wegtrekken.’
21. Maar Ik spaarde hen om mijn heilige Naam, die het huis van Israël had ontwijd onder de volken, waar zij naartoe gegaan waren.”
22. “Daarom zeg tegen het huis van Israël: ‘Zo zegt mijn Heer, de HEERE: Niet om jullie, huis van Israël, doe ik het, maar om mijn heilige Naam, die jullie ontwijd hebben onder de volken waar jullie naartoe zijn gegaan.
23. Want heiligen zal Ik mijn grote Naam, die onder de volken ontwijd is, die jullie in hun midden ontwijd hebben, en de volken zullen weten dat Ik de HEERE ben, zo spreekt mijn Heer, de HEERE, als Ik voor hun ogen onder jullie geheiligd zal worden.
24. Want Ik zal jullie uit de volken halen en jullie uit alle landen bijeenbrengen en Ik zal jullie naar jullie land brengen.
25. Ik zal rein water over jullie uitstorten en jullie zullen rein worden. Ik zal jullie reinigen van al jullie onreinheid en van al jullie drolgoden.
26. Ik zal jullie een nieuw hart en een nieuwe geest in jullie binnenste geven en Ik zal het stenen hart uit jullie lichaam verwijderen en jullie een hart van vlees geven.
27. Ik zal mijn Geest in jullie binnenste leggen en zorgen dat jullie mijn wetsvoorschriften zullen naleven en over mijn rechtsverordeningen zullen waken en die zullen opvolgen.
28. Jullie zullen wonen in het land dat Ik aan jullie vaderen gegeven heb en jullie zullen mijn volk zijn en Ik zal jullie GOD zijn.
29. Ik zal jullie redden uit al jullie onreinheid, Ik zal roepen tot het koren en zorgen dat het overvloedig wordt en dat jullie geen honger zullen lijden.
30. Ik zal zorgen dat de vrucht van de bomen en de opbrengst van het veld overvloedig zullen zijn, opdat jullie niet meer door de smaad van de hongersnood onder de volken getroffen zullen worden.
31. Dan zullen jullie denken aan jullie slechte levenswandel en aan jullie daden die niet goed waren en jullie zullen van jezelf walgen om jullie ongerechtigheden en om jullie gruweldaden.
32. Maar Ik doe het niet om jullie, spreekt mijn Heer, de HEERE, besef dat goed! Schaam je en besef de schande van jullie wandel, huis van Israël!’”
33. “Zo zegt mijn Heer, de HEERE: ‘Op die dag zal Ik jullie reinigen van al jullie ongerechtigheden, ik zal de steden bevolken en de puinhopen herbouwen.
34. Het verwoeste land zal bewerkt worden in plaats van er verwoest bij te liggen voor de ogen van ieder die erdoorheen trekt.
35. Zij zullen zeggen: Dit land dat zo verwoest was, is geworden als de hof van Eden en de geruïneerde, verwoeste en vernielde steden zijn weer versterkt en bewoond.
36. Dan zullen de volken die rondom jullie overgebleven zijn, weten, dat Ik, de HEERE, het vernielde herbouw en het verwoeste beplant. Ik, de HEERE, heb het gesproken en Ik zal het doen.’”
37. “Zo zegt mijn Heer, de HEERE: ‘Ook dit zal Mij door het huis van Israël gevraagd worden om dat voor hen te doen. Ik zal hen talrijk maken, zodat er net zoveel mensen zullen zijn als schapen en geiten.
38. Zo vol met geheiligde schapen als met de schapen van Jeruzalem op haar vaste feesttijden, zo vol zullen de verwoeste steden zijn met schapen en mensen en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben.’”