Logo
🔍

Ezechiël 4 NBG51

« Het beleg van Jeruzalem zinnebeeldig voorgesteld

1. Gij, mensenkind, neem u een tichelsteen, leg die vóór u en teken daarop een stad, Jeruzalem.

2. En breng haar in staat van belegering: bouw een schans tegen haar, werp een wal op tegen haar, sla legerkampen tegen haar op, breng aan alle kanten stormrammen tegen haar in stelling.

3. En gij, neem u een ijzeren bakplaat en zet die als een ijzeren muur tussen u en de stad. Richt uw blikken vast op haar, zodat zij in staat van belegering komt; en beleger haar. Dit zal voor het huis Israëls een teken zijn.

4. En gij, ga op uw linkerzijde liggen en leg daarop de ongerechtigheid van het huis Israëls; naar het getal der dagen dat gij daarop liggen zult, zult gij hun ongerechtigheid dragen.

5. En Ik leg u de jaren van hun ongerechtigheid op, naar het getal der dagen: driehonderd en negentig dagen. Zo zult gij de ongerechtigheid van het huis Israëls dragen.

6. Als gij dit hebt volbracht, zult gij opnieuw gaan liggen, op uw rechterzijde; dan zult gij de ongerechtigheid dragen van het huis van Juda: veertig dagen; voor elk jaar leg Ik u een dag op.

7. Gij zult uw blikken vast op het belegerde Jeruzalem richten, met ontblote arm, en ertegen profeteren.

8. En zie, Ik zal touwen om u heen slaan, zodat gij u niet van de ene op de andere zijde kunt keren, totdat gij de dagen van uw belegering ten einde hebt gebracht.

9. En gij, neem tarwe, gerst, bonen, linzen, gierst en spelt, doe ze in een pot en maak er brood van; zolang gij op uw zijde ligt, driehonderd en negentig dagen, zult gij dit eten.

10. En de spijze die gij eten zult, zal afgewogen zijn: twintig sikkels per dag; op vaste tijden moet gij die eten.

11. Ook een afgemeten hoeveelheid water zult gij drinken: een zesde van een hin; op vaste tijden moet gij dat drinken.

12. Als een gerstekoek zult gij dat alles eten en gij zult die koeken voor hun ogen bakken op de gedroogde uitwerpselen van mensen.

13. De Here zeide: Alzo zullen de Israëlieten hun brood onrein eten onder de volken, naar wier land Ik hen zal verstoten.

14. Maar ik zeide: Ach, Here Here! Zie, ik ben nooit verontreinigd geweest; van mijn jeugd aan tot nu toe heb ik nooit aas noch het verscheurde gegeten of is er verfoeilijk vlees in mijn mond gekomen.

15. Toen zeide Hij tot mij: Zie, Ik sta u toe rundermest te gebruiken in plaats van menselijke uitwerpselen: bereid dan daarop uw brood.

16. Daarna zeide Hij tot mij: Mensenkind, zie, Ik verbreek de staf des broods in Jeruzalem – en zij zullen brood eten, in afgewogen hoeveelheid, met kommer; water zullen zij drinken, in afgemeten hoeveelheid, in stomme smart –

17. opdat zij aan brood en water gebrek hebben, met elkander verbijsterd staan en in hun ongerechtigheid wegkwijnen.

»