Ezra 10 EBV24
1. Terwijl Ezra zo bad en deze belijdenis deed en zich huilend voor het Huis van GOD liet neervallen, kwam een hele grote menigte van mannen en vrouwen en kinderen uit Israël bij hem samen, want het volk was in huilen uitgebarsten.
2. Toen nam Sechanja, de zoon van Jehiël, één van de zonen van Elam, het woord en zei tegen Ezra: “Wij zijn ontrouw geweest aan onze GOD en wij hebben vreemde vrouwen van de volken van het land bij ons in huis genomen. Toch is er nu nog hoop voor Israël in deze zaak.
3. Laten wij een verbond sluiten met onze GOD om alle vrouwen en wat uit hen geboren is, weg te sturen overeenkomstig de raad van mijn Heer en van wie voor het bevel van onze GOD beven, zodat er overeenkomstig de Wet gehandeld zal worden.
4. Sta op, want de zaak rust op jou en wij zullen met je zijn. Wees sterk en doe het!”
5. Toen stond Ezra op en hij liet de oversten van de priesters, de Levieten en heel Israël zweren, dat ze naar dit woord zouden handelen en zij zworen het.
6. Toen stond Ezra op van voor het Huis van GOD en ging de kamer van Johanan, de zoon van Eljasib, binnen. Toen hij daar binnenkwam, at hij geen brood en dronk hij geen water, want hij rouwde over de ontrouw van de ballingen.
7. En zij lieten een oproep uitgaan door Juda en Jeruzalem, gericht aan alle ballingen, om in Jeruzalem bijeen te komen.
8. Ieder die niet binnen drie dagen zou komen opdagen, zoals het raadsbesluit van de vorsten en van de oudsten luidde, van hem zouden al zijn bezittingen voor vernietiging afgezonderd worden en hij zelf zou uit de volksvergadering van de ballingen worden uitgesloten.
9. Toen kwamen alle mannen van Juda en Benjamin binnen drie dagen in Jeruzalem bijeen. Het was in de negende maand, op de twintigste van de maand. Heel het volk zat op het plein van het Huis van GOD te rillen om deze zaak en om de stortregens.
10. Ezra, de priester, stond op en zei tegen hen: “Jullie zijn ontrouw geweest en jullie hebben vreemde vrouwen bij jullie laten wonen en de schuld van Israël doen toenemen.
11. Nu dan, breng dank aan de HEERE, de GOD van jullie vaderen, en handel naar zijn wil en scheid je af van de volken van het land en van de vreemde vrouwen.”
12. Heel de volksvergadering antwoordde en zei met luide stem: “We nemen het op ons om volgens je woorden te handelen!
13. Maar er is veel volk en het is de regentijd en men heeft geen kracht om buiten te blijven staan en het is ook geen werk van één dag of van twee dagen, want velen van ons hebben in deze zaak een overtreding begaan.
14. Laten onze vorsten toch voor heel de volksvergadering instaan en laat allen, die in onze steden vreemde vrouwen bij zich in huis genomen hebben, op afgesproken tijden komen en samen met hen ook de oudsten van elke stad en de rechters ervan, totdat de gloed van de toorn van onze GOD van ons is afgewend.”
15. Alleen Jonathan, de zoon van Asahel, en Jehazia, de zoon van Tikva, gingen hiertegen in en Mesullam en Sabbethai, de Leviet, steunden hen.
16. En de ballingen deden het zo. Toen werden de volgende mannen afgezonderd: Ezra, de priester, de mannen die hoofden waren onder de vaderen van het huis van hun vaderen. Zij allen werden met name genoemd en op de eerste dag van de tiende maand hielden zij zitting om deze zaak te onderzoeken
17. en zij voltooiden het onderzoek bij alle mannen, die vreemde vrouwen bij zich in huis genomen hadden, tegen de eerste dag van de eerste maand.
18. Betreffende de zonen van de priesters, die vreemde vrouwen bij zich in huis hadden genomen, stelde men vast dat die uit de zonen van Josua, de zoon van Jozadak, waren en uit zijn broeders, Maäseja en Eliëzer en Jarib en Gedalja.
19. Zij gaven hun hand erop, dat zij hun vrouwen zouden wegsturen en dat zij een ram van de schapen of geiten voor hun schuld zouden offeren, omdat zij schuldig waren.
20. Van de zonen van Immer: Hanani en Zebadja.
21. Van de zonen van Harim: Maäseja, Elia, Semaja, Jehiël en Uzzia.
22. Van de zonen van Pashur: Eljoënai, Maäseja, Ismaël, Nethaneël, Jozabad en Elasa.
23. Van de Levieten: Jozabad, Simeï, Kelaja, dat is Kelita, Petah-Jah, Juda en Eliëzer.
24. Van de zangers: Eljasib. Van de poortwachters: Sallum, en Telem, en Uri.
25. Van Israël: van de zonen van Paros: Ramja, Jezia, Malchia, Mijamin, Eleazar, Malchia en Benaja.
26. Van de zonen van Elam: Mattanja, Zacharia, Jehiël, Abdi, Jeremoth en Elia.
27. Van de zonen van Zattu: Eljoënai, Eljasib, Mattanja, Jeremoth, Zabad en Aziza.
28. Van de zonen van Bebai: Johanan, Hananja, Sabbai en Athlai.
29. Van de zonen van Bani: Mesullam, Malluch, Adaja, Jasub, Seal en Jeramoth.
30. Van de zonen van Pahath-Moab: Adna, Chelal, Benaja, Maäseja, Mattanja, Bezaleël, Binnui en Manasse.
31. Van de zonen van Harim: Eliëzer, Jissia, Malchia, Semaja, Simeon,
32. Benjamin, Malluch en Semarja.
33. Van de zonen van Hasum: Mathnai, Mattata, Zabad, Elifelet, Jeremai, Manasse en Simeï.
34. Van de zonen van Bani: Maädai, Amram, Uël,
35. Benaja, Bedeja, Cheluhu,
36. Vanja, Meremoth, Eljasib,
37. Mattanja, Mathnai, Jaäsai,
38. Bani, Binnui, Simeï,
39. Selemja, Nathan, Adaja,
40. Machnadbai, Sasai, Sarai,
41. Azareël, Selemja, Semarja,
42. Sallum, Amarja en Jozef.
43. Van de zonen van Nebo: Jeïel, Mattitja, Zabad, Zebina, Jaddai, Joël en Benaja.
44. Zij allen hadden vreemde vrouwen genomen en sommige van hen hadden vrouwen die kinderen hadden gekregen.