Ezra 3 EBV24
1. Toen de zevende maand aanbrak en de zonen van Israël in de steden waren, kwam het volk als één man in Jeruzalem bijeen.
2. Josua, de zoon van Jozadak, stond op met zijn broeders, de priesters, en Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, met zijn broeders, en zij bouwden het altaar van de GOD van Israël om daarop brandoffers te brengen, zoals dat geschreven staat in de Wet van Mozes, de man van GOD.
3. Zij plaatsten het altaar op zijn fundamenten, want ze werden door vrees voor de volken van de landen overvallen, en zij droegen daarop brandoffers aan de HEERE op, brandoffers voor de ochtend en voor de avond.
4. Ook vierden zij het Loofhuttenfeest, zoals geschreven staat, en zij brachten dag aan dag brandoffers, per dag zoveel als voor die dag was voorgeschreven.
5. Daarna brachten zij het voortdurende brandoffer en de offers voor de nieuwemaansdagen en voor alle heilige vaste feesten van de HEERE en ook de offers van ieder die vrijwillig een vrijwillige gave aan de HEERE bracht.
6. Vanaf de eerste dag van de zevende maand begonnen zij ermee om brandoffers voor de HEERE in rook te doen opgaan, maar het fundament van de Tempel van de HEERE was nog niet gelegd.
7. Zij gaven zilvergeld aan de steenhouwers en aan de bewerkers van hout en steen, en aan de Sidoniërs en de Tyriërs gaven zij eten en drinken en olie om cederhout van de Libanon naar de zee bij Jafo te brengen op grond van de door Kores, de koning van Perzië, aan hen daarvoor gegeven vergunning.
8. In het tweede jaar van hun aankomst bij het Huis van GOD in Jeruzalem, in de tweede maand, begonnen zij met het werk: Zerubbabel, de zoon van Sealthiël, en Josua, de zoon van Jozadak, en de overige van hun broeders, de priesters en de Levieten en allen die vanuit de gevangenschap naar Jeruzalem gekomen waren. Zij stelden de Levieten van twintig jaar oud en daarboven aan om toezicht te houden op het werk aan het Huis van de HEERE.
9. En Jesua met zijn zonen en zijn broeders en Kadmiël met zijn zonen, de zonen van Juda, stonden als één man op om toezicht te houden op degenen die het werk deden aan het Huis van GOD. Ook de zonen van Henadad, hun zonen en hun broeders de Levieten.
10. Toen de bouwlieden het fundament van de Tempel voor de HEERE legden, stelden zij de priesters op met de bazuinen in priesterkleding en de Levieten, de zonen van Asaf, met de cimbalen om de HEERE te loven op grond van de aanwijzingen van David, de koning van Israël.
11. Zij zongen om beurten lof en dank aan de HEERE, want Hij is goed, want zijn liefdevolle trouw over Israël is tot in eeuwigheid. Heel het volk juichte met groot gejuich tot lof aan de HEERE omdat het fundament van het Huis van de HEERE gelegd was.
12. Velen van de priesters, de Levieten en de hoofden van de huizen van de vaderen, de ouderen die het fundament van het eerste Huis hadden zien leggen, die dat huis nog voor ogen stond, huilden luid, terwijl veel anderen hun stem verhieven met gejuich en met vreugde,
13. zodat het volk het geluid van het vreugdegejuich niet kon onderscheiden van het geluid van het huilen van het volk, want het volk juichte met groot gejuich, zodat het geluid van veraf te horen was.