Ezra 7 EBV24
1. Na deze gebeurtenissen tijdens het koningschap van Arthahsasta, de koning van Perzië, kwam Ezra, de zoon van Seraja, de zoon van Azarja, de zoon van Hilkia,
2. de zoon van Sallum, de zoon van Zadok, de zoon van Ahitub,
3. de zoon van Amarja, de zoon van Azarja, de zoon van Merajoth,
4. de zoon van Zerah-Jah, de zoon van Uzzi, de zoon van Bukki,
5. de zoon van Abisua, de zoon van Pinehas, de zoon van Eleazar, de zoon van Aäron, de hoofdpriester.
6. Deze Ezra trok op uit Babel. Hij was een bekwaam schriftgeleerde in de Wet van Mozes, die de HEERE, de God van Israël, had gegeven. De koning gaf hem alles waarom hij vroeg, omdat de hand van de HEERE, zijn GOD, over hem was.
7. Van de zonen van Israël en van de priesters, de Levieten, de zangers, de poortwachters en de tempeldienaren waren er die met hem mee optrokken naar Jeruzalem in het zevende jaar van koning Arthahsasta.
8. Hij kwam in Jeruzalem aan in de vijfde maand, en wel in het zevende jaar van de koning.
9. Want op de eerste dag van de eerste maand was hij begonnen op te trekken uit Babel en op de eerste dag van de vijfde maand kwam hij in Jeruzalem aan, omdat de goede hand van zijn GOD over hem was,
10. want Ezra had zijn hart erop gezet om de Wet van de HEERE te onderzoeken en uit te voeren en om in Israël de wetsvoorschriften en de wetsregels te onderwijzen.
11. Dit is het afschrift van de brief, die koning Arthahsasta meegaf aan Ezra, de priester, de schriftgeleerde, die schriftgeleerde was inzake de woorden van de geboden van de HEERE en van zijn wetsvoorschriften voor Israël:
12. “Arthahsasta, koning van de koningen, aan Ezra, de priester, de schriftgeleerde van de Wet van de God van de hemelen, volkomen vrede!” En nu het volgende.
13. “Door mij wordt bevel gegeven, dat ieder in mijn koninkrijk uit het volk Israël en uit zijn priesters en uit de Levieten, die van plan is om naar Jeruzalem op te trekken, met u mee zal gaan.
14. U bent namelijk door de koning en zijn zeven raadsheren uitgezonden om onderzoek te doen in Juda en in Jeruzalem naar de Wet van uw God die u in handen hebt
15. en om het zilver en goud daarheen te brengen dat de koning en zijn raadsheren vrijwillig hebben gegeven aan de God van Israël, van wie de Woning in Jeruzalem staat,
16. en ook al het zilver en goud dat u in heel het rijksgebiedsdeel Babel zult ontvangen, met daarbij de vrijwillige gave van het volk en van de priesters, van hen die vrijwillig geven voor het Huis van hun God, dat in Jeruzalem staat,
17. opdat u met dit zilvergeld met voortvarendheid stieren, rammen en lammeren zult kopen met de bijbehorende spijsoffers en plengoffers om die te offeren op het altaar van het Huis van uw God, dat in Jeruzalem staat.
18. Doe met het overige zilver en goud wat u en uw broeders denken dat goed is om te doen naar de wil van jullie God.
19. De voorwerpen, die u gegeven zijn voor de dienst van het Huis van uw God, breng die daar voor de God van Jeruzalem.
20. Wat er verder nog nodig is voor het Huis van uw God, wat van uw rekening betaald moet worden, moet u geven uit de schatkamer van de koning.
21. En door mij, ik, koning Arthahsasta, wordt bevel gegeven aan alle schatmeesters in het gebied aan de overzijde van de rivier, om alles wat de priester Ezra, de schriftgeleerde van de Wet van de God van de hemelen, u vragen zal, met voortvarendheid te doen
22. en wel tot op honderd talent zilver en tot op honderd kor tarwe en tot op honderd bath wijn en tot op honderd bath olie toe en voor het zout is er geen voorschrift nodig.
23. Alles wat voortvloeit uit het bevel van de God van de hemelen, moet nauwgezet worden uitgevoerd voor het Huis van de God van de hemelen, want waarom zou er toorn komen over het koninkrijk van de koning en zijn zonen?
24. Betreffende alle priesters en Levieten, zangers, poortwachters, tempeldienaren en dienaren van dit Huis van God, delen wij u mee, dat hen geen verbruiksbelasting, verplichte afdracht van de opbrengst en tol mag worden opgelegd.
25. En u, Ezra, stel, met de door uw God aan u gegeven wijsheid, leiders en rechters aan die voor heel het volk dat in het gebied aan de overzijde van de rivier woont, zullen rechtspreken, voor allen die de wetten van uw God kennen. En aan hen die ze niet kennen, moet u ze bekendmaken.
26. Ieder, die de Wet van uw God en de wet van de koning niet opvolgt, moet met spoed worden veroordeeld, of ter dood of tot verbanning of tot een boete in goederen of tot gevangenschap.”
27. Geloofd zij de HEERE, de GOD van onze vaderen die dit zo in het hart van de koning heeft gegeven om het Huis van de HEERE, dat in Jeruzalem staat, een roemrijk aanzien te geven.
28. Hij heeft zijn liefdevolle trouw aan mij bewezen ten overstaan van de koning, van zijn raadsheren en van alle machtige vorsten van de koning! En omdat de hand van de HEERE, mijn GOD, met mij was, heb ik moed gevat en de hoofden van Israël bijeengebracht om samen met mij op te trekken.