Ezra 8 EBV24
1. Dit nu zijn de hoofden van de huizen van de vaderen, met hun afstamming, die met mij uit Babel optrokken onder het koningschap van koning Arthahsasta.
2. Van de zonen van Pinehas: Gersom, van de zonen van Ithamar: Daniël, van de zonen van David: Hattus.
3. Van de zonen van Sechanja, van de zonen van Paros: Zacharia en met hem werd de afstamming van honderdvijftig man vastgelegd.
4. Van de zonen van Pahath-Moab: Eljehoënai, de zoon van Zerah-Jah, en met hem tweehonderd man.
5. Van de zonen van Zattu: Sechanja: de zoon van Jahaziël, en met hem driehonderd man.
6. Van de zonen van Adin: Ebed, de zoon van Jonathan, en met hem vijftig man.
7. Van de zonen van Elam: Jesaja, de zoon van Athalja, en met hem zeventig man.
8. Van de zonen van Sefatja: Zebadja, de zoon van Michaël, en met hem tachtig man.
9. Van de zonen van Joab: Obadja, de zoon van Jehiël, en met hem tweehonderdachttien man.
10. Van de zonen van Bani: Selomith, de zoon van Josifja, en met hem honderdzestig man.
11. Van de zonen van Babai: Zacharia, de zoon van Bebai, en met hem achtentwintig man.
12. Van de zonen van Azgad: Johanan, de zoon van Katan, en met hem honderdtien man.
13. Van de zonen van Adonikam, de laatsten, en dit zijn hun namen: Elifelet, Jeïel en Semaja en met hen zestig man.
De tocht naar Jeruzalem en de aankomst14. Van de zonen van Bigvai: Uthai en Zabbud en met hen zeventig man.
15. Ik liet hen samenkomen bij de rivier, die naar Ahava loopt, en wij sloegen daar voor drie dagen ons kamp op en ik deed onderzoek onder het volk en de priesters, maar ik trof niemand aan van de zonen van Levi.
16. Toen zond ik een bericht aan Eliëzer, Ariël, Semaja, Elnathan, Jarib, Elnathan, Nathan, Zacharia en aan Mesullam, de hoofden, en aan Jojarib en Elnathan, mannen met inzicht.
17. Ik zond hen naar Iddo, het hoofd in de plaats Chasifja, en ik legde hun de woorden in de mond om aan Iddo, aan zijn broer en aan de tempeldienaren in de plaats Chasifja te vragen om ons dienaren voor het Huis van onze GOD te komen brengen.
18. Toen brachten zij ons, omdat de goede hand van onze GOD over ons was, een man van verstand, uit de zonen van Mahli, de zoon van Levi, de zoon van Israël en dat was Serebja, met zijn zonen en broeders, samen achttien man,
19. en Hasabja en met hem Jesaja, uit de zonen van Merari, met zijn broers en hun zonen, twintig man.
20. En van de tempeldienaren, die David en de vorsten ten dienste van de Levieten gesteld hadden, tweehonderdtwintig tempeldienaren, die allen op naam werden opgeroepen.
21. Toen riep ik daar bij de rivier Ahava een vasten uit om ons te vernederen voor het aangezicht van onze GOD, om Hem een voorspoedige tocht voor ons en voor onze kleine kinderen en voor al ons bezit te vragen,
22. want ik schaamde mij om aan de koning een legerafdeling en ruiters te vragen om ons onderweg te helpen tegen de vijand, omdat wij tegen de koning gezegd hadden: “De hand van onze GOD is goed over allen die Hem zoeken, maar zijn kracht en zijn toorn komt over allen die Hem verlaten.”
23. Wij vastten en vroegen dit aan onze GOD en Hij liet zich door ons vurig gebed gunstig stemmen.
24. Toen scheidde ik twaalf man af van de oversten van de priesters: Serebja, Hasabja en met hen tien van hun broeders.
25. Ik woog voor hen het zilver en het goud en de voorwerpen af, dat was de heffingsgave voor het Huis van onze GOD die de koning en zijn raadsheren en zijn vorsten en allen van Israël die zich daar bevonden, hadden opgebracht.
26. Ik woog en overhandigde hen zeshonderdvijftig talent zilver en aan zilveren voorwerpen honderd talent, aan goud honderd talent
27. en twintig gouden bekers goed voor duizend drachme en twee voorwerpen van glanzend, en goed koper, kostbaar als goud.
28. Ik zei tegen hen: “Jullie zijn heiligen voor de HEERE en deze voorwerpen zijn heilig, ook dit zilver en dit goud, de vrijwillige gave voor de HEERE, de GOD van jullie vaderen.
29. Bewaak en bewaar het, totdat jullie het afwegen voor de ogen van de oversten van de priesters en Levieten en van de oversten van de huizen van de vaderen van Israël in Jeruzalem, in de kamers van het Huis van de HEERE.”
30. Toen ontvingen de priesters en de Levieten het gewicht aan zilver en goud en de voorwerpen om dat alles naar Jeruzalem naar het Huis van onze GOD te brengen.
31. Op de twaalfde van de eerste maand braken wij op vanaf de rivier Ahava om naar Jeruzalem te gaan en de hand van onze GOD was over ons en Hij deed ons ontkomen aan de hand van de vijand en aan de hand van hen die onderweg in hinderlaag lagen.
32. Wij kwamen in Jeruzalem aan en wij bleven daar drie dagen.
33. Op de vierde dag werden het zilver en het goud en de voorwerpen in het Huis van onze GOD afgewogen en overhandigd aan Meremoth, de zoon van Uria, de priester, en bij hem was Eleazar, de zoon van Pinehas en bij hem was ook Jozabad, de zoon van Jesua, en Noadja, de zoon van Binnui, beide Levieten.
34. Dit gebeurde overeenkomstig het aantal en het gewicht van dat alles en het hele gewicht werd op datzelfde moment opgeschreven.
35. De ballingen die uit de gevangenschap terugkomen waren, brachten brandoffers aan de GOD van Israël: twaalf jonge stieren voor heel Israël, zesennegentig rammen, zevenenzeventig jonge rammen, twaalf bokken als zondoffer, alles als een brandoffer voor de HEERE.
36. Zij overhandigden de wettelijke voorschriften van de koning aan de onderkoningen van de koning en aan landvoogden van de koning in het gebied aan de overzijde van de rivier de Eufraat en zij betuigden steun aan het volk en aan het Huis van GOD.