Genesis 26 EBV24
1. Er was hongersnood in het land, een andere dan de eerdere hongersnood die er in de dagen van Abraham was geweest. Daarom ging Izak naar Abimelech, de koning van de Filistijnen, naar de streek Gerar.
2. Daar verscheen de HEERE aan hem en zei: “Daal niet af naar Egypte. Woon in het land, dat Ik je zeggen zal.
3. Woon in dit land als vreemdeling en Ik zal met je zijn en je zegenen. Want aan jou en aan jouw zaad zal Ik al deze landen geven en Ik zal de eed nakomen, die Ik je vader Abraham gezworen heb.
4. Ik zal je zaad vermeerderen als de sterren aan de hemel en aan jouw zaad zal Ik al deze landen geven. In jouw zaad zullen alle volken op aarde gezegend worden,
5. omdat Abraham aan mijn stem gehoor heeft gegeven en zich heeft gehouden aan wat ik hem opdroeg: mijn geboden, mijn wetsvoorschriften en mijn wetten.”
6. Zo woonde Izak in Gerar.
7. Toen de mannen van die plaats hem over zijn vrouw ondervroegen, zei hij: “Zij is mijn zus!”, want hij was bang te zeggen: “Zij is mijn vrouw!”. Hij dacht bij zichzelf: “Anders zullen de mannen van deze plaats mij doden om Rebekka, want zij ziet er mooi uit.”
8. Toen hij daar lange tijd gewoond had, keek Abimelech, de koning van de Filistijnen, eens uit het venster en zag dat Izak en zijn vrouw Rebekka liefdespret hadden.
9. Toen riep Abimelech Izak en zei: “Zo te zien is zij jouw vrouw! Hoe kom je er dan bij om te zeggen ‘Zij is mijn zus?’” Izak zei tegen hem: “Omdat ik bij mezelf zei: ‘Anders zal ik om haar gedood worden.’”
10. Abimelech zei: “Wat heb je ons toch aangedaan? Iemand van het volk had maar zo bij je vrouw kunnen gaan liggen en zo zou je schuld over ons hebben gebracht.”
11. Abimelech gebood heel het volk en zei: “Wie deze man of zijn vrouw aanraakt, zal zeker ter dood gebracht worden!”
12. Izak zaaide in dat land en hij oogstte in dat jaar honderdvoudig, want de HEERE zegende hem.
13. De man nam in aanzien toe en bleef in aanzien toenemen, totdat hij buitengewoon groot in aanzien geworden was.
14. Hij bezat schapen en geiten en ook bezat hij rundvee en vele slaven, zodat de Filistijnen hem benijdden.
15. Alle waterbronnen, die de dienaren in de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden, hadden de Filistijnen dichtgestopt en met grond gevuld.
16. Toen zei Abimelech tegen Izak: “Trek van ons weg, want je bent veel machtiger geworden dan wij.”
17. Izak vertrok vandaar en hij sloeg zijn kamp op in het beekdal van Gerar en ging daar wonen.
18. Toen groef Izak de waterbronnen weer op die zij in de dagen van zijn vader Abraham gegraven hadden en die de Filistijnen na Abrahams dood dichtgestopt hadden. Hij gaf ze dezelfde namen als de namen die zijn vader eraan gegeven had.
19. De dienaren van Izak groeven in dat beekdal en zij vonden daar een bron met levend water.
20. Toen maakten de herders van Gerar ruzie met Izaks herders en zeiden: “Dit water is van ons!” Daarom gaf hij die bron de naam ‘Esek’, omdat zij met hem getwist hadden.
21. Toen groeven zij een andere bron en daar maakten zij ook ruzie over. Daarom gaf hij die de naam ‘Sitna’.
22. Toen vertrok hij vandaar en groef een andere bron en daarover ontstond geen ruzie. Daarom noemde hij die ‘Rehoboth’ en hij zei: “Nu heeft de HEERE ons ruimte gegeven en zullen wij in dit land vrucht dragen.”
23. Vandaar trok hij op naar Ber-Seba.
24. Diezelfde nacht verscheen de HEERE aan hem en zei: “Ik ben de GOD van je vader Abraham! Wees niet bang, want Ik ben met je en Ik zal je zegenen en je nakomelingschap vermeerderen ter wille van mijn dienaar Abraham.”
25. Toen bouwde hij daar een altaar en riep de Naam van de HEERE aan. Hij sloeg daar zijn tent op en de dienaren van Izak groeven daar een bronput.
26. Abimelech kwam bij hem vanuit Gerar, met zijn vriend Ahuzzat en zijn legerbevelhebber Pichol.
27. Izak zei tegen hen: “Waarom zijn jullie bij mij gekomen, terwijl jullie mij haten en mij bij jullie vandaan hebben weggestuurd?”
28. Zij zeiden: “Het is ons opgevallen dat de HEERE met je is. Daarom hebben wij gezegd: laat er toch een eed worden afgelegd tussen ons en jou en laten wij een verbond met je sluiten,
29. dat jij ons geen kwaad zult doen, zoals ook wij jou niets hebben aangedaan en zoals wij jou alleen maar goed hebben behandeld en je in vrede hebben laten wegtrekken! Jij bent nu immers de gezegende van de HEERE!”
30. Toen maakte hij een maaltijd voor hen klaar en zij aten en dronken.
31. ’s Morgens vroeg stonden zij op en legden een eed aan elkaar af. Daarna liet Izak hen gaan en zij gingen in vrede van hem weg.
32. Op diezelfde dag kwamen de dienaren van Izak hem berichten over de bronput die zij gegraven hadden en zij zeiden tegen hem: “Wij hebben water gevonden.”
De vrouwen van Ezau33. Hij noemde deze put Seba. Daarom is de naam van die stad Ber-Seba, tot op deze dag.
34. Toen Ezau veertig jaar was, nam hij Judith, de dochter van Beëri, de Hethiet, tot vrouw en ook Basmath, de dochter van Elon, de Hethiet.
35. Zij waren een kwelling voor Izak en Rebekka.