Logo
🔍

Genesis 27 EBV24

« Izak zegent Jakob

1. Toen Izak oud geworden was en zijn ogen uitgeblust waren van al het zien, riep hij zijn oudste zoon Ezau en zei tegen hem: “Mijn zoon!” En hij zei tegen hem: “Zie, hier ben ik!”

2. En hij zei: “Zie toch, ik ben oud geworden, de dag waarop ik zal sterven, weet ik niet.

3. Nu dan, neem toch je jachtgerei, je pijlkoker en je boog en ga het veld in en vang een stuk wild voor mij.

4. Maak een smakelijk gerecht voor me klaar, een gerecht waarvan ik houd, en zet me dat voor om te eten, opdat ik jou zal zegenen voordat ik sterf.”

5. Rebekka hoorde Izak met zijn zoon Ezau spreken. Toen ging Ezau het veld in om een stuk wild te vangen om dat mee te nemen.

6. Toen sprak Rebekka met haar zoon Jakob en zei: “Zie, ik heb je vader met je broer Ezau horen spreken en zeggen:

7. ‘Breng me een stuk wild en maak een smakelijk gerecht voor me klaar om te eten, opdat ik jou zal zegenen voor het aangezicht van de HEERE voordat ik sterf.’

8. Nu dan, mijn zoon! Luister naar mijn stem, naar wat ik je opdraag.

9. Ga toch naar de kudde schapen en geiten en haal daar twee gave geitenbokjes uit voor mij. Ik zal daarvan een smakelijk gerecht voor je vader klaarmaken

10. en jij zult dat bij je vader brengen en hij zal het eten, opdat hij je zal zegenen vóór zijn dood.”

11. Toen zei Jakob tegen zijn moeder Rebekka: “Zie, mijn broer Ezau is een behaard man en ik ben een man met een gladde huid.

12. Misschien zal mijn vader mij betasten en zal ik in zijn ogen als een bedrieger zijn. Dan zou ik een vloek over mij brengen en niet een zegen.”

13. Zijn moeder zei tegen hem: “Jouw vloek zal over mij komen, mijn zoon! Luister naar mij en ga ze voor mij halen.”

14. Toen ging hij ze halen en bracht ze bij zijn moeder. Zijn moeder maakte een smakelijk gerecht klaar, zoals zijn vader dat graag at.

15. Daarna nam Rebekka de kostbaarste kleren van haar oudste zoon Ezau, die bij haar in huis was, en kleedde haar jongste zoon Jakob daarmee.

16. De vellen van de geitenbokjes trok zij over zijn handen en over zijn gladde hals.

17. Zij overhandigde haar zoon Jakob het smakelijke gerecht en het brood dat ze had klaargemaakt.

18. Hij kwam bij zijn vader en zei: “Mijn vader!” En hij zei: “Zie, hier ben ik! Wie ben je, mijn zoon?”

19. Jakob zei tegen zijn vader: “Ik ben Ezau, uw eerstgeborene. Ik heb gedaan, zoals u mij hebt gezegd. Sta toch op, ga zitten en eet van mijn wildbraad, opdat u mij zult zegenen.”

20. Toen zei Izak tegen zijn zoon: “Hoe is het mogelijk, dat je het zo snel hebt gevonden, mijn zoon?” En hij zei: “Omdat de HEERE, uw GOD, het op mijn pad heeft gebracht.”

21. Izak zei tegen Jakob: “Kom toch dichterbij, mijn zoon, opdat ik kan voelen of je mijn zoon Ezau bent of niet.”

22. Toen kwam Jakob dicht bij zijn vader Izak staan en die betastte hem en zei: “De stem is de stem van Jakob, maar de handen zijn Ezau’s handen.”

23. Hij herkende hem niet, omdat zijn handen behaard waren zoals de handen van zijn broer Ezau en hij zegende hem.

24. Hij zei: “Ben jij het mijn zoon Ezau?” En hij zei: “Ik ben het!”

25. Toen zei hij: “Zet het vlak bij me, opdat ik van het wildbraad van mijn zoon eet, opdat ik je zal zegenen.” Hij zette het vlak bij hem en hij at. Hij bracht hem ook wijn en hij dronk.

26. Zijn vader Izak zei tegen hem: “Kom toch dichterbij en kus mij, mijn zoon!”

27. Hij kwam bij hem en kuste hem. Hij rook de geur van zijn kleren en zegende hem. Hij zei: “Zie, de geur van mijn zoon is als de geur van het veld, dat de HEERE gezegend heeft.

28. Mag GOD je van de dauw van de hemel en van het vette van de aarde geven en ook overvloed van koren en nieuwe wijn.

29. Volken zullen je dienen en volkeren zullen voor je neerknielen. Wees heerser over je broers en laat de zonen van je moeder voor je neerknielen! Wie jou vervloeken, zullen vervloekt zijn en wie jou zegenen, zullen gezegend zijn!”

30. Toen Izak de zegen van Jakob had beëindigd en Jakob nog maar net bij zijn vader Izak was weggegaan, kwam zijn broer Ezau van de jacht terug.

31. Hij maakte ook een smakelijk gerecht klaar en bracht dat naar zijn vader en zei tegen zijn vader: “Mijn vader, sta toch op om van het wildbraad van uw zoon te eten, opdat u mij zult zegenen.”

32. Zijn vader Izak zei tegen hem: “Wie ben je?” En hij zei: “Ik ben uw zoon, uw eerstgeborene, Ezau.”

33. Toen schrok Izak en zei: “Wie was het dan, die het wild gevangen heeft en bij mij gebracht heeft? Ik heb van dat alles gegeten, voordat je kwam en ik heb hem gezegend en hij zal ook gezegend zijn.”

34. Toen Ezau de woorden van zijn vader hoorde, schreeuwde hij het uit met een buitengewoon grote en bittere schreeuw en hij zei tegen zijn vader: “Zegen mij, ook mij, mijn vader!”

35. Hij zei: “Je broer is al met bedrog gekomen en heeft je zegen weggenomen.”

36. Toen zei hij: “Wordt hij niet terecht Jakob genoemd, want hij heeft mij nu al twee keer bedrogen, mijn eerstgeboorterecht heeft hij me ontnomen, en kijk, nu heeft hij ook nog mijn zegen weggenomen!” Daarna zei hij: “Hebt u dan geen zegen meer voor mij over?”

37. Toen antwoordde Izak en zei tegen Ezau: “Zie, ik heb hem heerser over jou gemaakt en al zijn broers heb ik hem als dienaren gegeven en ik heb hem voorzien van koren en nieuwe wijn. Wat kan ik dan nog voor jou doen, mijn zoon?”

38. Ezau zei tegen zijn vader: “Hebt u alleen maar deze ene zegen, mijn vader? Zegen mij, ook mij, mijn vader!” Ezau begon luid te huilen.

39. Toen antwoordde zijn vader Izak en zei tegen hem: “Zie, ver weg van de vette streken van de aarde zul je wonen en ver weg van de dauw van de hemel daarboven.

40. Door je zwaard zul je in leven blijven en je zult je broer dienen. Als je maar blijft schudden, zul je zijn juk van je hals afrukken.”

41. Ezau haatte Jakob vanwege de zegen, waarmee zijn vader hem gezegend had en Ezau zei in zijn hart: “De dagen van rouw over mijn vader komen eraan. Dan zal ik mijn broer Jakob doden.”

42. Toen men Rebekka deze woorden van haar oudste zoon Ezau meedeelde, stuurde zij iemand om haar jongste zoon Jakob te halen en zij zei tegen hem: “Zie, je broer Ezau zoekt genoegdoening tegenover jou door jou te doden.

43. Nu dan, mijn zoon, luister naar mij. Sta op en vlucht voor je leven naar Haran, naar mijn broer Laban.

44. Blijf enkele dagen bij hem, totdat de woede van je broer bedaard is.

45. Als de boosheid van je broer over jou tot bedaren gekomen is en hij vergeten heeft wat je hem hebt aangedaan, dan zal ik iemand sturen om je vandaar op te halen. Waarom zou ik op één dag van jullie beiden beroofd worden?”

46. Rebekka zei tegen Izak: “Ik walg van mijn leven vanwege de dochters van Heth! Als Jakob een vrouw uit de dochters van Heth neemt, zoals deze twee, uit de dochters van dit land, wat heeft mijn leven dan nog voor zin?”

»