Logo
🔍

Genesis 32 EBV24

« Jakobs verzoening met Ezau

1. Laban stond ’s morgens vroeg op, kuste zijn zonen en zijn dochters en zegende hen. Toen vertrok Laban en keerde naar zijn woonplaats terug.

2. Jakob ging ook zijns weegs en engelen van GOD kwamen hem tegemoet.

3. Toen Jakob hen zag, zei hij: “Dit is een legerkamp van GOD!”, en hij noemde die plaats Mahanaïm.

4. Jakob zond boden voor zich uit naar zijn broer Ezau, naar het land Seïr, het gebied van Edom.

5. En hij gebood hun en zei: “Dit zullen jullie tegen mijn heer Ezau zeggen: ‘Dit zegt je dienaar Jakob: Ik heb als vreemdeling bij Laban gewoond en ben daar tot nu toe gebleven.

6. Ik heb runderen, ezels, schapen, geiten, slaven en slavinnen gekregen en nu heb ik boden vooruitgestuurd om het mijn heer te zeggen, opdat ik in je ogen genade mag vinden.’”

7. De boden kwamen bij Jakob terug en zeiden: “Wij zijn bij je broer geweest, bij Ezau. Hij komt ook jou tegemoet en hij heeft vierhonderd man bij zich.”

8. Toen werd Jakob erg bang en benauwdheid overviel hem. Hij verdeelde het volk, dat bij hem was, en ook de schapen en geiten, het rundvee en de kamelen in twee kampen.

9. Hij zei bij zichzelf: “Als Ezau op het ene kamp afkomt en het verslaat, dan zal het overgebleven kamp ontkomen.”

10. Toen zei Jakob: “O GOD van mijn vader Abraham en GOD van mijn vader Izak, o HEERE, U die tegen mij gezegd hebt: ‘Keer terug naar je land en naar je familie en Ik zal je goed doen!’

11. Ik ben te gering voor alle blijken van liefdevolle vriendschap en voor alle trouw, die U aan uw dienaar hebt bewezen, want op de heenweg ben ik alleen met mijn staf deze Jordaan overgestoken en nu ben ik tot twee legerkampen uitgegroeid!

12. Doe mij toch ontkomen aan de hand van mijn broer, aan de hand van Ezau, want ik vrees dat hij misschien zal komen en mij zal doodslaan en ook de moeders met de zonen!

13. U hebt immers gezegd: ‘Ik zal je zeker goeddoen en Ik zal je nakomelingschap maken als het zand van de zee, zoveel dat het niet te tellen is!’”

14. Die nacht overnachtte hij daar en uit het bezit dat hij verkregen had, stelde hij een geschenk samen voor zijn broer Ezau:

15. tweehonderd geiten en twintig geitenbokken, tweehonderd ooien en twintig rammen,

16. dertig zogende kamelinnen met hun veulens, veertig jonge koeien en tien jonge stieren, twintig ezelinnen en tien jonge ezels.

17. Hij stelde elke kudde afzonderlijk onder leiding van zijn dienaren en zei tegen zijn dienaren: “Steken jullie nu voor mij uit over en houd afstand tussen de ene kudde en de andere kudde.”

18. Toen gebood hij de eerste en zei: “Wanneer mijn broer Ezau je tegemoetkomt en aan je vraagt en zegt: ‘Van wie ben je?’ en ‘Waar ga je heen?’ en ‘Van wie zijn deze dieren daar voor je uit?’,

19. dan zul je zeggen: ‘Dat is een geschenk van je dienaar Jakob, dat hij aan mijn heer, aan Ezau, stuurt en zie, hij komt ook achter ons aan!’”

20. Ook de tweede, de derde, ja allen, die achter de kudden liepen, gebood hij en hij zei: “Spreek deze zelfde woorden tot Ezau, wanneer jullie hem tegenkomen.

21. Ook moeten jullie zeggen: ‘Zie, je dienaar Jakob komt achter ons aan!’” Want hij zei bij zichzelf: “Ik zal hem gunstig stemmen met een geschenk dat voor mij uitgaat. Pas daarna zal ik zijn gezicht zien. Misschien zal hij mij goedgezind zijn.”

22. Zo ging dat geschenk voor hem uit naar de overkant, terwijl hijzelf die nacht in het kamp overnachtte.

23. In diezelfde nacht stond hij op, nam zijn twee vrouwen, zijn twee slavinnen en zijn elf zonen en stak de oversteekplaats van de Jabbok over.

24. Hij nam hen mee en liet hen het beekdal oversteken en hij bracht alles wat hij had naar de overkant.

25. Maar Jakob bleef alleen achter en een Man worstelde met hem tot het aanbreken van de dag.

26. Toen Deze merkte, dat Hij hem niet aankon, raakte hij zijn heupgewricht aan, zodat Jakobs heupgewricht ontzet raakte, terwijl Hij met hem worstelde.

27. Hij zei: “Laat Mij gaan, want de dag is al aangebroken.” Maar hij zei “Ik laat U niet gaan, tenzij U mij zegent.”

28. Hij zei tegen hem: “Wat is je naam?” Hij zei: “Jakob.”

29. Toen zei Hij: “Voortaan zul je niet meer Jakob genoemd worden, maar Israël, want je hebt met GOD en met mensen gestreden en je hebt overwonnen.”

30. Jakob vroeg toen en zei: “Zeg mij toch uw Naam!” En Hij zei “Waarom vraag je naar mijn Naam?” En Hij zegende hem daar.

31. Jakob noemde die plaats Pniël, want, zei hij: “Ik heb GOD gezien van aangezicht tot aangezicht en mijn ziel is ontkomen.”

32. De zon scheen op hem, toen hij Pniël voorbij was gegaan en hij ging mank aan zijn heup.

33. Daarom eten de zonen van Israël tot op deze dag niet van de zenuwpees, die over het heupgewricht loopt, omdat Hij Jakobs heupgewricht bij de zenuwpees had getroffen.

»