Logo
🔍

Genesis 32 VB

« Voorbereiding op een ontmoeting met Ezau

1. Toen ook Jakob vertrok en verder reisde, ontmoette hij engelen van God.

2. Zodra hij hen zag, zei hij: "Dit is een leger van God!" Daarom noemde hij die plek Mahanaïm.

3. Jakob stuurde boden vooruit naar zijn broer Ezau, die in Seïr woonde, het gebied van Edom.

4. Hij droeg hun op: "Zeg tegen mijn heer Ezau: 'Uw dienaar Jakob laat u zeggen: Ik heb, tot nu toe, een tijd bij Laban gewoond.

5. Ik bezit nu runderen en ezels, schapen en geiten, slaven en slavinnen. Ik laat u dit van tevoren weten, in de hoop dat u mij goedgezind zult zijn.' "

6. De boden kwamen bij Jakob terug en zeiden: "We zijn bij uw broer Ezau geweest. Hij komt u met 400 man tegemoet."

7. Jakob werd vreselijk bang. Bevreesd verdeelde hij de mensen die bij hem waren over twee tentenkampen, evenals de schapen, geiten, runderen en kamelen,

8. want hij dacht: "Als Ezau het ene kamp aanvalt en daar iedereen doodt, kan het andere kamp nog ontkomen."

9. Toen bad Jakob: "God van mijn grootvader Abraham, God van mijn vader Izaäk! Heer, U hebt tegen mij gezegd: 'Ga terug naar je land en je familie. Ik zal goed voor je zijn.'

10. Ik heb uw goedheid voor mij en uw grote trouw niet verdiend. Immers, met slechts mijn staf stak ik de Jordaan hier over, en nu ben ik tot twee tentenkampen uitgegroeid!

11. Red mij alstublieft uit de handen van mijn broer Ezau, want ik ben bang dat hij ons allemaal zal doden wanneer hij komt, ook de moeders en de kinderen.

12. Red mij, want U hebt immers gezegd: 'Ik zal goed voor je zijn en Ik zal je nakomelingen zo talrijk maken als het zand langs de zee, een ontelbare menigte.' "

13. Die nacht bleef hij daar. Vervolgens nam hij van zijn bezit een geschenk voor zijn broer Ezau:

14. 200 geiten en 20 bokken, 200 schapen en 20 rammen,

15. 30 kamelenwijfjes met hun jongen, 40 koeien en 10 stieren, 20 ezelinnen en 10 jonge ezelshengsten.

16. Elke kudde stelde hij onder de hoede van een knecht. En hij zei tegen deze knechten: "Ga voor mij uit, de beek over, en bewaar een ruime afstand tussen de verschillende kudden."

17. Tegen de voorste knecht zei hij: "Wanneer je mijn broer Ezau ontmoet en hij vraagt je: 'Wie is je heer en waar ga je naartoe? En van wie is dat vee dat je voor je uit drijft?'

18. moet je antwoorden: 'Dat is een geschenk dat uw dienaar Jakob aan mijn heer Ezau zendt. Hijzelf komt achter ons aan.' "

19. De tweede, de derde en alle volgende knechten die een kudde dreven, droeg hij op: "Jullie moeten Ezau allemaal datzelfde antwoord geven wanneer jullie hem ontmoeten.

20. En zeg hem ook: 'Uw dienaar Jakob komt achter ons aan.' " Want Jakob dacht: "Met dit geschenk dat ik vooruit stuur zal ik hem gunstig stemmen. Wanneer ik hem daarna ontmoet, zal hij misschien welwillend zijn."

Jakobs worsteling

21. Zo ging zijn geschenk voor hem uit, maar zelf bleef hij die nacht nog in het tentenkamp.

22. Nog diezelfde nacht stak Jakob met zijn twee vrouwen, zijn twee bijvrouwen en zijn elf kinderen bij de doorwaadbare plaats de Jabbok over.

23. Hij liet hen en alles wat hij had de beek oversteken.

24. Jakob bleef alleen achter, en een Man worstelde daar met hem tot de dag aanbrak.

25. Toen Hij merkte dat Hij het niet van Jakob kon winnen, raakte Hij Jakobs heupgewricht aan, zodat het ontwricht raakte tijdens zijn worsteling met Hem.

26. En Hij zei: "Laat Mij gaan, want het wordt al dag." Maar Jakob zei: "Ik laat U alleen gaan als U mij zegent."

27. Daarop vroeg Hij: "Wat is je naam?" Hij antwoordde: "Jakob."

28. En Hij zei: "Je zult voortaan niet meer Jakob heten, maar Israël, want je hebt volhardend geworsteld met God en met mensen en je hebt overwonnen."

29. Toen vroeg Jakob: "Zeg mij alstublieft uw naam!" Maar Hij antwoordde: "Waarom vraag je naar mijn naam?" En Hij zegende hem daar.

30. Jakob noemde die plek Pniël, "want," zei hij, "ik heb oog in oog met God gestaan en toch ben ik in leven gebleven."

31. De zon ging over hem op toen hij bij Pniël overstak, kreupel aan zijn heup.

32. Daarom eten de Israëlieten tot op de dag van vandaag de spier niet die op het heupgewricht ligt, omdat Hij de spier aan Jakobs heupgewricht had aangeraakt.

»