Genesis 35 NBG51
1. En God zeide tot Jakob: Maak u reisvaardig, trek naar Betel, blijf daar, en richt er een altaar op voor de God, die u verschenen is, toen gij vluchttet voor uw broeder Esau.
2. Toen zeide Jakob tot zijn huis en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in uw midden zijn, reinigt u en verwisselt uw klederen.
3. Laten wij ons dan gereed maken en naar Betel trekken, en ik zal daar een altaar oprichten voor die God, die mij geantwoord heeft ten dage mijner benauwdheid, en die met mij geweest is op de weg die ik gegaan ben.
4. Toen gaven zij Jakob al de vreemde goden die in hun bezit waren, en de ringen die in hun oren waren, en Jakob begroef ze onder de terebint die bij Sichem is.
5. Daarna braken zij op. En de schrik voor God viel op de steden rondom hen, zodat zij de zonen van Jakob niet achtervolgden.
6. Toen Jakob aangekomen was te Luz, in het land Kanaän, – dat is Betel – hij en al het volk dat bij hem was,
7. bouwde hij daar een altaar, en hij noemde die plaats El-Betel, omdat God Zich daar aan hem geopenbaard had, toen hij voor zijn broeder vluchtte.
8. Toen Debora, de voedster van Rebekka, gestorven was, werd zij begraven beneden Betel onder een eik, en men noemde die: Eik van geween.
9. En God verscheen wederom aan Jakob, bij zijn komst uit Paddan-Aram, en zegende hem;
10. en God zeide tot hem: Gij heet Jakob; gij zult niet meer Jakob heten, maar Israël zal uw naam zijn. En Hij noemde hem Israël.
11. En God zeide tot hem: Ik ben God, de Almachtige, wees vruchtbaar en word talrijk; een volk, ja een menigte van volken, zal uit u ontstaan, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen.
12. En dit land, dat Ik Abraham en Isaak gegeven heb, zal Ik u geven; en uw nageslacht zal Ik dit land geven.
13. En God voer op van hem ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had.
14. En Jakob zette een opgerichte steen ter plaatse, waar Hij met hem gesproken had, een stenen zuil, en hij stortte een plengoffer erover uit en goot er olie op.
Dood van Rachel en van Isaak15. En Jakob noemde de plaats, waar God met hem gesproken had, Betel.
16. Daarna braken zij op uit Betel. Toen zij nog maar een eindweegs van Efrat verwijderd waren, baarde Rachel, en zij had een moeilijke bevalling.
17. En terwijl zij die moeilijke bevalling had, zeide de vroedvrouw tot haar: Vrees niet, ook ditmaal hebt gij een zoon.
18. En toen haar het leven ontvlood – want zij stierf – noemde zij hem Ben-Oni, maar zijn vader noemde hem Benjamin.
19. Zo stierf Rachel en werd begraven aan de weg naar Efrat, dat is Betlehem.
20. En Jakob zette op haar graf een opgerichte steen, dat is de opgerichte steen van Rachels graf tot op heden.
21. Daarna brak Israël op en spande zijn tent aan de andere zijde van Migdal-Eder.
22. En toen Israël in dit land woonde, ging Ruben heen en lag bij Bilha, de bijvrouw van zijn vader, en Israël hoorde het. De zonen van Jakob nu waren twaalf in getal.
23. De zonen van Lea: de eerstgeborene van Jakob, Ruben, voorts Simeon, Levi, Juda, Issakar en Zebulon.
24. De zonen van Rachel: Jozef en Benjamin.
25. Verder de zonen van Bilha, de slavin van Rachel: Dan en Naftali.
26. Vervolgens de zonen van Zilpa, de slavin van Lea: Gad en Aser. Dit zijn de zonen van Jakob, die hem geboren zijn in Paddan-Aram.
27. En Jakob kwam bij zijn vader Isaak te Mamre bij Kirjat-Arba – dat is Hebron – waar Abraham en Isaak als vreemdeling vertoefd hadden.
28. En de dagen van Isaak waren honderd tachtig jaar.
29. En Isaak gaf de geest en stierf en hij werd tot zijn voorgeslacht vergaderd, oud en van het leven verzadigd, en zijn zonen Esau en Jakob begroeven hem.