Genesis 43 EBV24
1. Maar de honger was hevig in het land.
2. Toen zij het graan, dat zij uit Egypte hadden meegebracht, opgegeten hadden, zei hun vader tegen hen: “Ga weer terug en koop wat eten voor ons.”
3. Toen sprak Juda tot hem en zei: “De man heeft ons nadrukkelijk verzekerd en gezegd: ‘Jullie zullen mijn gezicht niet meer zien, tenzij jullie broer met jullie meekomt.
4. Als u onze broer met ons meestuurt, zullen wij erheen gaan en eten voor u kopen,
5. maar als u hem niet meestuurt, zullen wij er niet heengaan, want die man heeft tegen ons gezegd: ‘Jullie zullen mijn gezicht niet weer zien, tenzij jullie broer met jullie meekomt.’”
6. Israël zei: “Waarom hebben jullie mij dit kwaad aangedaan en hebben jullie die man gezegd dat jullie nog een broer hadden?”
7. Zij zeiden: “Die man deed heel nauwkeurig navraag naar ons en naar ons geboorteland. Hij zei: ‘Leeft jullie vader nog? Hebben jullie nog een broer?’ Toen hebben we het hem verteld. Hoe konden wij op grond van deze woorden weten dat hij zou zeggen: ‘Breng jullie broer mee?’”
8. Toen zei Juda tegen zijn vader Israël: “Stuur de jongen toch met mij mee, dan zullen wij opstaan en gaan, opdat wij in leven blijven en zowel wij als jij en onze kinderen niet zullen sterven.
9. Ik zal borg voor hem staan en van mijn hand zult u hem terugeisen. Als ik hem niet bij u terugbreng en voor u doe staan, zal ik voor altijd schuldig tegenover staan!
10. Als wij niet zo lang hadden gewacht, dan zouden wij nu al twee keer teruggekomen zijn.”
11. Toen zei hun vader Israël tegen hen: “Als het er dan werkelijk zo voor staat, doe dan het volgende. Neem van het beste van dit land in jullie reiszakken mee en breng dat die man als een geschenk: wat balsem, wat honing, specerijen, mirre, pistachenoten en amandelen.
12. Neem dubbel zoveel zilvergeld met jullie mee en neem het zilvergeld, dat in de opening van jullie zakken was teruggelegd, met jullie mee terug. Misschien was het een vergissing.
13. Neem ook jullie broer mee, sta op en ga naar die man terug.
14. Mag God, de Almachtige, jullie barmhartigheid schenken bij die man, zodat hij jullie andere broer en Benjamin zal laten gaan! En wat mij aangaat, als ik dan al van kinderen beroofd ben, dan ben ik maar van hen beroofd!”
15. De mannen namen dat geschenk mee en hielden dubbel zoveel zilvergeld bij de hand en ook namen zij Benjamin mee. Zij stonden op en daalden af naar Egypte en zij stelden zich op voor Jozef.
16. Toen Jozef Benjamin bij hen zag, zei hij tegen degene die over zijn huis ging: “Breng deze mannen naar het huis en slacht wat slachtvee en maak dat klaar, want deze mannen zullen rond het middaguur met mij eten.”
17. De man deed zoals Jozef gezegd had en hij bracht de mannen in het huis van Jozef.
18. Toen werden de mannen erg angstig, omdat zij in het huis van Jozef gebracht werden en zij zeiden: “Het is om het zilvergeld dat de eerste keer in onze zakken is teruggekomen, dat wij nu meegenomen worden. Vervolgens willen ze ons overrompelen en overvallen en ons als slaven meenemen, samen met onze ezels.”
19. Ze benaderden de man die over het huis van Jozef gesteld was en spraken met hem bij de ingang van het huis
20. en zeiden: “Och, mijn heer! Wij waren de eerste keer echt hierheen gekomen om voedsel te kopen.
21. Toen wij bij de rustplaats gekomen waren en onze zakken openden, zagen wij dat ieders zilvergeld in de opening van zijn zak lag, het volle gewicht van ons zilver. Wij hebben het met ons mee teruggebracht.
22. Wij hebben nog meer zilvergeld bij ons om voedsel te kopen. Wij weten niet, wie het zilvergeld bij ons in de zakken heeft gedaan.”
23. Hij antwoordde: “Wees gerust, wees niet bang! Jullie GOD en de GOD van jullie vader heeft jullie een schat in jullie reiszakken gegeven. Jullie geld is bij mij binnengekomen.” En hij bracht Simeon uit de gevangenis bij hen.
24. Daarop bracht de man de mannen in het huis van Jozef en gaf hen water en zij wasten hun voeten. Hij gaf hun ook voer voor hun ezels.
25. En zij hielden het geschenk klaar totdat Jozef rond het middaguur zou komen, want zij hadden gehoord dat zij daar een maaltijd zouden gebruiken.
26. Toen Jozef thuisgekomen was, boden zij hem in huis het geschenk aan, dat zij met zich mee hadden gebracht en zij knielden voor hem ter aarde neer.
27. Hij vroeg hun naar hun welzijn en zei: “Gaat het goed met jullie oude vader over wie jullie spraken? Leeft hij nog?”
28. Zij zeiden: “Het gaat goed met uw dienaar, onze vader, hij leeft nog.” Zij bogen en hij knielde neer.
29. Toen hij zijn ogen opsloeg en Benjamin, zijn broer, de zoon van zijn moeder, zag, zei hij: “Is dit jullie jongste broer, over wie jullie mij spraken?” Daarna zei hij: “Mag GOD je genadig zijn, mijn zoon!”
30. Jozef ging snel weg, want zijn gevoelens voor zijn broer werden heel sterk. Hij zocht een plek op om te huilen, ging een kamer binnen en huilde daar.
31. Daarna waste hij zijn gezicht en kwam naar buiten, bedwong zichzelf en zei: “Zet de maaltijd voor.”
32. Zij zetten het apart voor hem neer en apart voor hen en ook apart voor de Egyptenaren die bij hem aten, want de Egyptenaren mogen geen maaltijd gebruiken met de Hebreeën, want dat is iets gruwelijks voor de Egyptenaren.
33. En zij zaten vóór hem: de eerstgeborene op de hem toekomende plaats volgens zijn eerstgeboorterecht en de jongste op de plaats die paste bij zijn lagere leeftijd. En de mannen keken elkaar verwonderd aan.
34. En hij deelde uit van wat er voor hem stond, maar het deel van Benjamin was vijf keer zo groot als de delen van hen allen. En zij dronken en zij werden vrolijk met hem.