Logo
🔍

Genesis 44 EBV24

« Jozef spant een valstrik voor zijn broers

1. Jozef gebood degene die over zijn huis ging en zei: “Vul de zakken van deze mannen met voedsel, zoveel als zij maar kunnen dragen, en leg het zilvergeld van iedere man in de opening van zijn zak.

2. Doe mijn beker, de zilveren beker, in de opening van de zak van de jongste bij het zilvergeld van zijn graan.” En hij deed wat Jozef had gezegd.

3. ’s Morgens, toen het licht werd, liet men de mannen vertrekken, zij met hun ezels.

4. Toen zij de stad verlaten hadden en nog niet ver weg waren, zei Jozef tegen degene die over zijn huis ging: “Sta op en achtervolg die mannen en als je ze hebt ingehaald, zeg dan tegen ze: ‘Waarom hebben jullie goed met kwaad vergolden?

5. Is het niet deze beker waaruit mijn heer drinkt en waarmee hij de toekomst voorspelt? Jullie hebben slecht gehandeld door dit te doen.’”

6. Toen hij hen inhaalde, sprak hij deze woorden tot hen.

7. Zij zeiden tegen hem: “Waarom spreekt mijn heer zulke woorden? Er is geen sprake van dat uw dienaren zoiets zouden doen.

8. Kijk toch, het zilvergeld, dat wij in de opening van onze zakken hebben gevonden, hebben wij uit het land Kanaän bij u teruggebracht. Hoe zouden wij dan zilver of goud uit het huis van uw heer stelen?

9. Bij wie van uw dienaren de beker gevonden wordt, die zal sterven en wij zullen slaven van mijn heer zijn!”

10. Hij zei: “Welnu, het zal gebeuren zoals jullie hebben gezegd! Degene bij wie hij gevonden wordt, die zal mijn slaaf worden, maar jullie zullen vrijuit gaan.”

11. Ieder van hen haastte zich om zijn zak op de grond neer te zetten en iedereen opende zijn zak.

12. Hij doorzocht ze en hij begon bij de oudste en eindigde bij de jongste en de beker werd in de zak van Benjamin aangetroffen.

13. Toen scheurden zij hun kleren en ieder laadde zijn ezel weer op en zij keerden naar de stad terug.

14. En Juda kwam met zijn broers bij het huis van Jozef, die daar nog was, en zij vielen vóór hem op de grond neer.

15. Jozef zei tegen hen: “Wat is dit voor daad die jullie begaan hebben? Wisten jullie niet dat een man als ik dit zeker zou doorzien?”

16. Toen zei Juda: “Wat zullen wij nog tegen mijn heer zeggen en tot hem spreken en hoe zullen wij ons nog rechtvaardigen? GOD heeft de misdaad van uw dienaren ontdekt. Zie, wij zullen dienaren van mijn heer zijn, zowel wij als hij bij wie de beker gevonden is.”

17. Maar hij zei: “Het is uitgesloten dat ik zoiets zou doen! De man bij wie de beker gevonden is, zal mijn slaaf zijn, maar trekken jullie in vrede naar jullie vader op.”

18. Toen kwam Juda naar hem toe en zei: “Och, mijn heer, laat uw dienaar toch een woord spreken ten aanhoren van mijn heer en laat uw toorn toch niet tegen uw dienaar ontbranden, want u bent als de farao!

19. Mijn heer heeft zijn dienaren gevraagd: ‘Hebben jullie nog een vader of broer?’

20. Toen zeiden wij tegen mijn heer: ‘Wij hebben een oude vader en een jongen die in zijn ouderdom aan hem is gebaard, de jongste. Zijn broer is dood en hij is de enige van zijn moeder die overgebleven is en zijn vader houdt van hem.’

21. Toen zei u tegen uw dienaren: ‘Breng hem hier bij mij, opdat ik hem met eigen ogen kan zien.’

22. En wij zeiden tegen mijn heer: ‘De jongen zal zijn vader niet kunnen verlaten, want als hij zijn vader verlaat, dan zal deze sterven.’

23. Toen zei u tegen uw dienaren: ‘Als jullie jongste broer niet met jullie meekomt, dan zullen jullie mijn gezicht niet meer zien.’

24. Toen wij naar uw dienaar, mijn vader, optrokken, hebben wij hem de woorden van mijn heer overgebracht.

25. En onze vader zei: ‘Ga weer terug om wat voedsel voor ons te kopen.’

26. Toen hebben wij gezegd: ‘Wij kunnen niet gaan. Alleen als onze jongste broer bij ons is, dan zullen wij gaan, want wij zullen het gezicht van die man niet mogen zien, als onze jongste broer niet bij ons is.’

27. Toen zei uw dienaar, mijn vader, tegen ons: ‘Jullie weten dat mijn vrouw mij twee zonen heeft gebaard.

28. De ene is bij mij weggegaan en ik heb gezegd: Hij zal vast verscheurd zijn! Tot nu toe heb ik hem niet meer gezien.

29. Als jullie nu ook deze nog van mij wegnemen en hem een ongeluk overkomt, dan zullen jullie mijn grijze haren in ellende in het dodenrijk doen neerdalen!’

30. Welnu, als ik bij uw dienaar, mijn vader, aankom en de jongen zou niet bij ons zijn - zijn ziel is verknocht aan zijn ziel -,

31. dan zou hij sterven, als hij zou zien dat de jongen er niet bij is en uw dienaren zullen de grijze haren van uw dienaar, onze vader, met droefheid in het dodenrijk doen neerdalen.

32. Want uw dienaar staat borg voor de jongen bij mijn vader en heeft gezegd: ‘Als ik hem niet bij je terugbreng, dan zal ik voor altijd schuldig tegengenover mijn vader staan!’

33. Nu dan, laat toch uw dienaar in de plaats van deze jongen als slaaf bij mijn heer achterblijven en laat de jongen met zijn broers optrekken!

34. Want hoe zou ik naar mijn vader kunnen gaan als de jongen niet bij mij is? Hoe zou ik dan de ellende, die mijn vader zou overkomen, kunnen aanzien?”

»