Hosea 1 NBG51
1. Het woord des Heren, dat tot Hosea, de zoon van Beëri, kwam, in de dagen van Uzzia, Jotam, Achaz en Jechizkia, koningen van Juda, en in de dagen van Jerobeam, de zoon van Joas, koning van Israël.
2. Het begin van het spreken des Heren door Hosea. De Here zeide tot Hosea: Ga heen, neem u een ontuchtige vrouw en kinderen uit een ontuchtige geboren, want het land wendt zich in schandelijke ontucht van de Here af.
3. Toen ging hij heen en huwde Gomer, de dochter van Diblaïm, en zij werd zwanger en baarde hem een zoon.
4. De Here zeide tot hem: Noem hem Jizreël, want het zal niet lang meer duren of Ik zal de bloedschuld van Jizreël bezoeken aan Jehu’s huis, en een einde maken aan het koninkrijk van het huis Israëls.
5. Te dien dage zal het geschieden, dat Ik Israëls boog verbreken zal in het dal van Jizreël.
6. Zij werd wederom zwanger en baarde een dochter; Hij zeide tot hem: Noem haar Lo-Ruchama, want Ik zal Mij voortaan niet meer over het huis Israëls ontfermen, dat Ik hun iets vergeven zou.
7. Doch over het huis van Juda zal Ik mij ontfermen, en hen verlossen als de Here, hun God. Maar Ik zal hen niet verlossen door boog of zwaard of oorlogstuig, door paarden of door ruiters.
8. Nadat zij Lo-Ruchama gespeend had, werd zij zwanger en baarde een zoon.
9. Toen zeide Hij: Noem hem Lo-Ammi, want gij zijt mijn volk niet en Ik zal de uwe niet zijn.
10. Eens echter zullen de kinderen Israëls talrijk wezen als het zand der zee, dat niet te meten of te tellen is. En ter plaatse waar tot hen gezegd wordt: Gij zijt mijn volk niet – zullen zij genoemd worden kinderen van de levende God.
11. Dan zullen de kinderen van Juda en de kinderen van Israël zich bijeenscharen, één hoofd over zich stellen, en optrekken uit het land; want groot zal de dag van Jizreël zijn.
12. Zegt tot uw broeders: Ammi, en tot uw zusters: Ruchama.