Hosea 7 NBG51
1. Zodra Ik Israël genees, worden Efraïms ongerechtigheid en de boosheden van Samaria onthuld. Want zij plegen bedrog: de dief dringt binnen, de bende plundert buiten.
2. En zij denken er niet aan, dat Ik al hun kwaad in gedachten houd. Nu omringen hen hun daden; zij zijn vóór mijn aangezicht.
3. Met hun boosheid verheugen zij de koning en met hun leugens de vorsten.
4. Zij allen zijn overspelig, zij zijn te vergelijken met een oven, die blijft branden, ook al is de bakker opgehouden met stoken, omdat hij het deeg kneedt, totdat het doorzuurd is.
5. Op de feestdag van onze koning maken zij de vorsten ziek van verhitting door wijn. Hij wisselt handslag met gewetenloze lieden.
6. Maar zij stoken hun hart als een oven met hun arglist; al slaapt bij hen de bakker de ganse nacht, des morgens brandt (de oven) als een vlammend vuur;
7. zij allen gloeien als een oven. Zij verteren hun regeerders, al hun koningen zijn gevallen. Niemand onder hen roept tot Mij.
8. Efraïm vermengt zich met de volken. Efraïm is een koek die niet gekeerd is.
9. Vreemden hebben zijn kracht verteerd, maar hij beseft het niet. Zelfs ligt grijsheid over hem gesprenkeld, maar hij beseft het niet.
10. En de hoogmoed van Israël getuigt openlijk tegen hem. Doch zij hebben zich niet bekeerd tot de Here, hun God, en hebben Hem trots dit alles niet gezocht.
11. Efraïm is geworden als een onnozele duif, zonder verstand. Egypte roepen zij te hulp, naar Assur trekken zij.
12. Zodra zij gaan, span Ik mijn net over hen uit. Als het gevogelte des hemels haal Ik hen neer. Zodra hun zwerm rumoerig wordt, neem Ik ze gevangen.
13. Wee over hen, omdat zij van Mij zijn weggevlogen! Verwoesting over hen, omdat zij van Mij zijn afgevallen! Hoewel Ik hen verloste, hebben zij tegen Mij leugens gesproken.
14. En zij roepen niet tot Mij met hun hart, wanneer zij jammeren op hun leger. Om koren en most kerven zij zich; zij zijn weerspannig tegen Mij.
15. Ofschoon Ik hen onderricht en hun armen sterk, bedenken zij telkens kwaad tegen Mij.
16. Zij keren zich, maar niet naar omhoog; zij zijn geworden als een bedrieglijke boog. Door het zwaard zullen hun vorsten vallen wegens de heftigheid hunner tong. Daarover spot men met hen in het land Egypte.