Jeremia 15 EBV24
1. De HEERE zei tegen mij: “Al stonden Mozes en Samuël voor mijn aangezicht, dan zou mijn ziel nog niets met dit volk hebben. Stuur hen weg van voor mijn aangezicht en laten zij weggaan.
2. Wanneer zij tegen je zeggen: ‘Waar zullen wij heengaan?’, dan zul jij tegen hen zeggen: ‘Zo zegt de HEERE: Wie voor de dood bestemd is, naar de dood, en wie voor het zwaard bestemd is, naar het zwaard, en wie voor de honger bestemd is, naar de honger, en wie voor de gevangenis bestemd is, naar de gevangenis!’
3. Want Ik zal hen op vier manieren straffen, spreekt de HEERE: met het zwaard om te doden, met de honden om hen weg te slepen, met de vogels van de hemel en met de dieren op de aarde om hen te verslinden en te verdelgen.
4. Ik zal hen tot een schrikbeeld maken voor alle koninkrijken van de aarde vanwege Manasse, de zoon van Hizkia, de koning van Juda, om wat hij in Jeruzalem heeft gedaan.”
5. “Want wie zou zich over jou ontfermen, o Jeruzalem? Wie zou medelijden met je hebben of wie zou van zijn weg afwijken om naar je welzijn te vragen?
6. Jij hebt Mij verlaten, spreekt de HEERE, je bent achteruit weggelopen. Daarom zal Ik mijn hand tegen je uitstrekken en je verdelgen. Ik ben moe geworden om Mij over je te ontfermen.”
7. “Ik zal hen wannen met de wan in de poorten van het land. Van kinderen heb Ik mijn volk beroofd, Ik heb hen om het leven omgebracht. Zij zijn niet van hun wegen teruggekeerd.
8. Hun weduwen zullen voor Mij talrijker zijn dan het zand van de zeeën. Op klaarlichte dag zal Ik een verwoester bij hen doen komen tegen de moeder van de jongeman. Plotseling overval ik haar met schrik en terreur.
De strijd van Jeremia9. Zij, die er zeven baarde, is uitgeblust. Zij heeft haar laatste adem uitgeblazen, haar zon is ondergegaan, toen het nog dag was, beschaamd en rood van schaamte. Hun overblijfsel zal Ik aan het zwaard prijsgeven voor de ogen van hun vijanden, spreekt de HEERE.”
10. “Wee mij, mijn moeder, dat u mij gebaard hebt: een man van onenigheid en een man van twist voor heel het land! Ik heb niet aan hen geleend en zij hebben niet van mij geleend, toch vervloeken zij mij allemaal.”
11. De HEERE zei: “O, als Ik jou niet ten goede zou ondersteunen, als Ik de vijand niet om genade smekend naar je toe laat komen in de tijd van het kwaad en in de tijd van de benauwdheid.
12. Kan men ijzer breken, ijzer uit het noorden, of koper?
13. Ik zal je vermogen en je schatten als buit kosteloos weggeven, vanwege al je zonden en dat op heel je grondgebied.
14. Ik zal jou met je vijanden overbrengen naar een land dat je niet kent, want door mijn toorn is een vuur ontstoken, dat tegen jullie zal blijven branden.”
15. “O HEERE, U weet het, denk aan mij en zie naar mij om. Neem voor mij wraak op mijn vervolgers. Neem mij niet weg want U bent immers uiterst geduldig. Weet, dat ik om U smaad draag.
16. Zodra uw woorden gevonden werden, at ik ze op. Uw woord was mij tot vreugde en tot blijdschap voor mijn hart, want uw Naam is over mij uitgeroepen, HEERE, GOD van de legermachten!
17. Ik heb niet in de kring van spotters gezeten, ik ben ook niet van vreugde opgesprongen. Vanwege uw hand zat ik er eenzaam bij, want U hebt mij met diepe verontwaardiging vervuld.
18. Waarom lijd ik voortdurend pijn en waarom is mijn wond ongeneeslijk, weigert die soms te genezen? Bent U werkelijk voor mij als troebele wateren die niet te vertrouwen zijn?”
19. “Daarom, zo zegt de HEERE: Wanneer jij terugkeert, zal Ik je doen terugkeren en je voor mijn aangezicht doen staan. Als jij iets kostbaars kan onttrekken aan wat geen waarde heeft, dan zul je als mijn mond zijn. Laten zij naar jou terugkeren, maar jij mag niet naar hen terugkeren.
20. Want Ik zal je tegenover dit volk opstellen als een koperen vestingmuur. Zij zullen wel tegen je strijden, maar je niet aankunnen, want Ik ben met je, om je te redden en om je te verlossen, spreekt de HEERE.
21. Ik zal je verlossen uit de hand van de boosdoeners en je vrijkopen uit de greep van de geweldenaars.”