Logo
🔍

Jeremia 2 VB

« God beschuldigt zijn volk van ontrouw

1. Het woord van de Heer kwam tot mij:

2. "Ga en roep Jeruzalem toe: Dit zegt de Heer: Ik herinner Mij je genegenheid in je jeugd, je liefde in je bruidstijd, toen je Mij volgde in de woestijn, een land waar niet wordt gezaaid.

3. Israël was voor de Heer geheiligd, de eersteling van zijn oogst. Wie hem opat, laadde schuld op zich#2:3 zie Lev 23:9-14 | Lev 5:14-16 en werd door onheil getroffen, zegt de Heer.

4. Luister naar het woord van de Heer, huis van Jakob, alle stammen van het huis van Israël!

5. Dit zegt de Heer: Welk onrecht hebben jullie voorouders in Mij aangetroffen, dat ze ver bij Mij vandaan zijn gegaan en dingen achternaliepen die niets zijn? Nu zijn ze zelf tot niets geworden!

6. Waarom vroegen ze niet: 'Waar is de Heer, die ons wegleidde uit Egypte, die ons leidde in de woestijn, in een land van steppen en kuilen, een land van droogte en diepe duisternis, een land waar geen mens doorheen trekt en waar niemand woont?'

7. Ik bracht jullie in een vruchtbaar land, om daarvan de opbrengst en het goede te eten. Maar toen jullie daar aankwamen, maakten jullie mijn land onrein en maakten jullie mijn eigendom tot iets weerzinwekkends.

8. De priesters vroegen niet: 'Waar is de Heer?' Zij die de Wet hanteerden, kenden Mij niet. De herders rebelleerden tegen Mij. De profeten profeteerden namens de Baäl en liepen nutteloze afgoden achterna.

9. Daarom span Ik een rechtszaak tegen jullie aan, zegt de Heer, ja, ook jullie kleinkinderen klaag Ik aan.

10. Steek over naar de eilanden van de Kittieten en kijk daar eens, of stuur boden naar Kedar en kijk goed, kijk of daar ooit zoiets is gebeurd.

11. Heeft ooit een volk zijn goden ingeruild? En dat zijn niet eens goden! Maar mijn volk heeft zijn Eer verruild voor een nutteloze afgod.

12. Wees hierover ontzet, hemel, wees geschokt en beef! zegt de Heer.

13. Want mijn volk heeft twee wandaden begaan: Mij, de bron van levend water, hebben zij verlaten, en ze hebben voor zich regenbakken uitgehouwen, gebarsten bakken die geen water houden.

14. Is Israël soms een slaaf? Is hij in slavernij geboren? Waarom is hij dan als buit meegenomen?

15. De leeuwen hebben boven hem gebruld, ze hebben hun luide gebrul laten horen. Ze hebben zijn land verwoest, zijn steden verbrand, er woont niemand meer.

16. Bovendien hebben de mensen uit Nof en Tachpanes je heuvels geheel afgegraasd!

17. Heb je je dat niet zelf aangedaan door je Heer God te verlaten toen Hij je leidde op je weg?

18. Wel, waarom ben je de weg naar Egypte ingeslagen om het water van de Sihor te drinken? Waarom ben je de weg naar Assur ingeslagen om het water van de Rivier te drinken?

19. Je eigen slechtheid zal je straffen, je ontrouw straft je nu af. Besef toch hoe slecht en bitter het is je Heer God te verlaten en geen enkel ontzag voor Mij te hebben, zegt de Heer, de Heer van de hemellegers.

20. Toen Ik lang geleden je juk brak en de riemen losscheurde,#2:20 zie Ex 20:2 zei je: 'Ik wil niet dienen!' En op elke hoge heuvel en onder elke weelderige boom gedroeg je je als een hoer.

21. Toen Ik je plantte, was je een wijnstok van een edel ras, uit het beste zaad. Hoe kan het dat je veranderd bent in een verwilderde wijnstok van een vreemde soort?

22. Al waste je je met loog en gebruikte je veel zeep, nog steeds is je zonde duidelijk zichtbaar voor mijn ogen, zegt de Heer Heer.

23. Hoe kun je zeggen: 'Ik ben niet onrein geworden. Ik ben niet achter de Baäls aan gegaan'? Kijk dan waar je in het dal heen gaat, erken toch wat je daar doet. Je bent als een hitsige, onrustig rondrennende vrouwtjeskameel,

24. als een wilde ezelin in de paartijd, die thuis is in de woestijn, gretig de wind opsnuift en niet te houden is. Moeiteloos vinden de ezels haar. Hitsig als ze is, laat ze zich gemakkelijk vinden.

25. Houd daar toch mee op, want je loopt je voeten ermee stuk en je keel brandt van de dorst! Maar jij zegt: 'Laat me mijn gang gaan, ik houd van die andere goden, hen wil ik achternalopen.'

26. Zoals een dief te schande staat wanneer hij betrapt wordt, zo staan allen van het huis van Israël te schande: zij, hun koningen, hun leiders, hun priesters, hun profeten.

27. Want tegen een stuk hout zeggen ze: 'U bent mijn vader' en tegen een steen: 'Uit u zijn wij ontstaan.' En Mij keren ze de rug toe, ze kijken Mij niet meer aan. Maar wanneer ze in nood komen, roepen ze: 'Sta op en red ons!'

28. Waar zijn dan die goden die je hebt gemaakt? Laten zij maar opstaan en je redden uit de nood! Je goden zijn immers zo talrijk als je steden, Juda!

29. Waarom beschuldigen jullie Mij? Jullie hebben allemaal tegen Mij gerebelleerd, zegt de Heer.

30. Tevergeefs heb Ik je zonen gestraft, ze hebben niets geleerd van hun bestraffing. Jullie zwaard heeft jullie profeten als een verscheurende leeuw verslonden.

31. Ach volk, schenk toch aandacht aan het woord van de Heer. Ben Ik voor Israël als een woestijn geweest, of als een oord van diepste duisternis? Waarom zegt mijn volk dan: 'Wij zijn onze eigen heer en meester. We komen niet meer naar U toe'?

32. Zou een meisje vergeten haar sieraden om te doen? Zou een bruid vergeten zich te tooien? Maar mijn volk is Mij al lange tijd vergeten.

33. Wat weet je goed steeds weer nieuwe minnaars te vinden! De meest ervaren hoer kan nog iets van je leren.

34. Het bloed van arme, onschuldige mensen is zelfs duidelijk op de onderrand van je kleren te zien, Ik heb er niet eens naar hoeven zoeken. Maar ondanks dat alles beweer jij:

35. 'Heus, ik ben onschuldig! Zijn toorn zal wel bedaren.' Maar zie, Ik zal je aanklagen, juist omdat je zegt: 'Ik ben onschuldig.'

36. Wat reis je veel, wat sla je vaak een andere weg in! Ook door Egypte zul je bedrogen worden, net zoals Assur je bedroog.

37. Ook nu zul je terugkomen met je handen op je hoofd [van wanhoop]. Want de Heer verwerpt alles waar jij op vertrouwt, zodat je er niets mee zult bereiken."

»