Jeremia 21 VB
1. Het woord van de Heer dat tot Jeremia kwam, toen koning Zedekia#21:1 zie 2 Kon 24:18—25:7 Pashur, de zoon van Malkia, en de priester Zefanja, de zoon van Maäseja, naar Jeremia stuurde met de boodschap:
2. "Raadpleeg alsjeblieft de Heer voor ons, want koning Nebukadnezar van Babel valt ons aan. Misschien wil de Heer weer een wonder voor ons doen,#21:2 zie 2 Kro 32:1 | 2 Kro 32:21-22 zodat Nebukadnezar wegtrekt."#21:2 zie 2 Kon 25:1
3. Jeremia antwoordde hen: "Zeg tegen Zedekia:
4. Dit zegt de Heer, de God van Israël: Zie, de wapens waarover u beschikt en waarmee u strijdt tegen de koning van Babel en de Chaldeeën die u buiten de muren belegeren, zal Ik tegen u keren. Ik zal ze in deze stad verzamelen.
5. En Ik zal in mijn toorn Zelf tegen u strijden, met opgeheven hand en machtige arm, in grote woede en diepe verontwaardiging.
6. Ik zal de inwoners van deze stad treffen, mens en dier zullen sterven door een vreselijke pest.
7. En daarna, zegt de Heer, zal Ik koning Zedekia van Juda, zijn dienaren, zijn manschappen en iedereen die in deze stad de pest, het zwaard en de honger overleefd heeft, in de macht van koning Nebukadnezar van Babel geven en in de macht van hun vijanden en van allen die hen naar het leven staan. En hij zal hen doden met het zwaard, hij zal niemand sparen, niemand ontzien, met niemand genade hebben.
8. En tegen dit volk moet je zeggen: Dit zegt de Heer: Zie, Ik houd jullie de keuze voor tussen de weg naar het leven en de weg naar de dood.
9. Wie in deze stad blijft, zal sterven door het zwaard, de honger of de pest. Maar wie de stad verlaat en zich overgeeft aan de Chaldeeën die de stad belegeren, zal in leven blijven. Zijn leven zal worden gespaard.
10. Want Ik heb besloten deze stad kwaad te doen en geen goed, zegt de Heer. De stad zal in handen vallen van de koning van Babel en hij zal haar in brand steken.
11. En luister naar het woord van de Heer over het koningshuis van Juda.
12. Huis van David, dit zegt de Heer: Zorg voor rechtvaardige rechtspraak, red wie wordt uitgebuit uit de macht van zijn uitbuiter. Anders zal, vanwege jullie wandaden, mijn woede als een vuur ontvlammen en blijven branden, zonder dat iemand het kan blussen.
13. Zie, Ik zál je, zegt de Heer, jij stad op de hoogvlakte, gebouwd op de rots! Jullie zeggen: 'Wie zou ons belagen? Wie zou ons gebied binnendringen?'
14. Ik zal jullie je daden vergelden, zegt de Heer. Ik zal het woud in brand steken en het vuur zal alles om zich heen verslinden."