Logo
🔍

Jeremia 32 VB

« Jeremia moet een akker kopen

1. Het woord van de Heer dat tot Jeremia kwam in het tiende regeringsjaar van koning Zedekia van Juda; dat was het 18e regeringsjaar van Nebukadnezar.

2. Het leger van de koning van Babel had Jeruzalem belegerd en de profeet Jeremia zat in de gevangenis op de binnenplaats van de paleiswacht van de koning van Juda.

3. Want koning Zedekia van Juda had hem laten opsluiten, omdat Jeremia profeteerde: 'Dit zegt de Heer: Zie, Ik geef deze stad in de macht van de koning van Babel; hij zal haar innemen.

4. Koning Zedekia van Juda zal niet aan de Chaldeeën ontkomen, maar zal de koning van Babel in handen vallen. Hij zal hem in eigen persoon spreken en oog in oog met hem staan.

5. De koning van Babel zal hem naar Babel meenemen. Daar zal hij blijven, totdat Ik Mij over hem ontferm, zegt de Heer. Strijd niet tegen de koning van Babel, want het zal tevergeefs zijn.'

6. Jeremia zei: "Het woord van de Heer kwam tot mij:

7. 'Zie, Hanameël, de zoon van je oom Sallum, zal naar je toe komen en je vragen: Wil je mijn akker bij Anatot kopen? Want jij hebt het recht mijn akker vrij te kopen.'#32:7 zie Lev 25:25

8. En inderdaad kwam Hanameël, de zoon van mijn oom, naar mij toe in de gevangenis op de binnenplaats van de paleiswacht, zoals de Heer gezegd had. Hij vroeg mij: 'Wil je mijn akker bij Anatot in Benjamin kopen? Het erfrecht daarop berust bij jou en je hebt het recht hem vrij te kopen. Koop hem toch.' Toen begreep ik dat de Heer mij dit opdroeg.

9. Daarom kocht ik van mijn neef Hanameël de akker bij Anatot en woog het geld voor hem af: 17 sikkels zilver.

10. Ik ondertekende de koopakte, verzegelde die en liet de koop door getuigen bevestigen, nadat ik het geld op de weegschaal afgewogen had.

11. Ik nam de koopakte – die overeenkomstig het wettelijk voorschrift verzegeld was – en een kopie daarvan die open bleef

12. en gaf ze aan Baruch,#32:12 zie Jer 36:4 de zoon van Neria, de zoon van Machseja, in bijzijn van mijn neef Hanameël, van de getuigen die de koopakte medeondertekend hadden en van alle Judeeërs die daar op de binnenplaats in de gevangenis zaten.

13. En ik droeg Baruch in hun bijzijn op:

14. 'Dit zegt de Heer van de hemellegers, de God van Israël: Neem deze beide akten, zowel de gesloten akte als de open kopie ervan, en doe ze in een aardewerk pot, zodat ze lang bewaard zullen blijven.

Jeremia vraagt waarom hij de akker moest kopen

15. Want dit zegt de Heer van de hemellegers, de God van Israël: Er zullen weer huizen, akkers en wijngaarden worden gekocht in dit land.' "

16. Nadat ik de koopakte aan Baruch, de zoon van Neria, had gegeven, bad ik tot de Heer:

17. "Ach Heer Heer, zie, U hebt de hemel en de aarde gemaakt door uw grote kracht en uw machtige arm. Niets is te wonderlijk voor U,

18. U die goed bent voor duizenden; die van de wandaden van ouders ook hun kinderen de gevolgen laat dragen; de grote, machtige God die de naam Heer van de hemellegers draagt.

19. Uw plannen zijn ontzagwekkend, uw daden machtig. Uw ogen zien alle wegen die de mensen gaan en U vergeldt ieder naar zijn wegen en naar de vrucht van zijn daden.

20. U hebt wonderen en tekenen gedaan, vroeger in Egypte en tot op de dag van vandaag, zowel in Israël als bij andere mensen, zodat uw naam overal bekend geworden is.

21. U hebt uw volk Israël uit Egypte weggeleid met angstaanjagende tekenen en wonderen, door uw sterke hand en machtige arm.

22. U hebt hun dit land gegeven, waarvan U aan hun voorouders gezworen had het hun te zullen geven, een land dat overvloeit van melk en honing.

23. Ze zijn dat land ook binnengetrokken en hebben het in bezit genomen, maar ze hebben U niet gehoorzaamd en uw Wet niet nageleefd. Ze hebben niets gedaan van alles wat U hun had bevolen en daarom hebt U hen nu met al dit onheil getroffen.

24. Zie, de belegeringswallen liggen al rond de stad en de stad zal worden ingenomen. Ze valt de Chaldeeën die haar belegeren in handen, door het zwaard, de honger en de pest. Alles wat U gezegd hebt is gebeurd.

Gods antwoord aan Jeremia

25. U ziet het Zelf. Toch hebt U mij gezegd, Heer Heer: 'Koop die akker, weeg het geld af en laat de koop door getuigen bevestigen.' En dat terwijl U de stad in de macht van de Chaldeeën hebt gegeven!' "

26. Toen kwam het woord van de Heer tot Jeremia:

27. "Zie, Ik ben de Heer, de God van alles wat leeft. Zou voor Mij ook maar iets te wonderlijk zijn?

28. Daarom zegt de Heer: Zie, Ik geef deze stad in de macht van de Chaldeeën en van koning Nebukadnezar van Babel. Hij zal de stad innemen.

29. De Chaldeeën, die deze stad belegeren, zullen er binnendringen en de stad in brand steken en in vlammen doen opgaan, met alle huizen waar de mensen mijn toorn hebben opgewekt door op de daken offers te verbranden voor de Baäl en wijnoffers te brengen aan andere goden.

30. Want de Israëlieten en Judeeërs hebben van jongsaf uitsluitend gedaan wat kwaad is in mijn ogen, zij hebben Mij met hun maaksels voortdurend woedend gemaakt, zegt de Heer.

31. Deze stad heeft sinds de dag dat zij werd gebouwd tot op de dag van vandaag aldoor mijn toorn opgewekt. Daarom doe Ik haar nu uit mijn ogen weg,

32. vanwege alle wandaden die de Israëlieten en de Judeeërs hebben begaan en waarmee zij mijn toorn hebben opgewekt: zij, hun koningen, hun leiders, hun priesters, hun profeten, de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem.

33. Ze hebben Mij de rug toegekeerd en keken Mij niet meer aan. Keer op keer heb Ik hen gewaarschuwd, maar ze namen vermaningen niet ter harte.

34. Nee, ze plaatsten hun gruwelijke afgoden in het huis dat Mij toebehoort en hebben het daarmee onrein gemaakt.

35. Ze bouwden offerhoogten voor de Baäl in het Ben-Hinnomdal en lieten hun zonen en dochters voor de Moloch door het vuur gaan. Dat had Ik hun niet bevolen, het is nooit in mijn hart opgekomen hun op te dragen zoiets gruwelijks te doen. Ze hebben daarmee Juda tot zonde aangezet.

36. Daarom zegt nu de Heer, de God van Israël, over deze stad, waarvan jij zegt: 'Deze stad zal de koning van Babel in handen vallen door het zwaard, de honger en de pest,'

37. – over deze stad zeg Ik: Zie, Ik zal hen weer verzamelen uit alle landen waarheen Ik hen in mijn toorn, mijn woede en grote verontwaardiging verdreven zal hebben. Ik zal hen hier terugbrengen en hen er in vrede laten wonen.

38. Ja, ze zullen mijn volk zijn en Ik zal hun God zijn.

39. Ik zal hun een onverdeeld hart en een onverdeeld verlangen geven om ontzag voor Mij te hebben, hun hele leven, zodat het hun en hun kinderen na hen goed zal gaan.

40. Ik zal een eeuwig verbond met hen sluiten dat Ik hen nooit zal verlaten, maar altijd goed voor hen zal zijn. Ik zal Zelf het ontzag voor Mij in hun hart leggen, zodat zij Mij niet meer verlaten.

41. En Ik zal Mij over hen verheugen en goed voor hen zijn. Ik zal hen stevig in dit land planten, met mijn hele hart en mijn hele ziel.

42. Want dit zegt de Heer: Zoals Ik het volk eerst met al dit onheil tref, zo zal Ik het daarna overladen met het goede dat Ik het heb beloofd.

43. Er zullen weer akkers gekocht worden in dit land waarvan jij zegt: 'Het is een woestenij, er leeft geen mens of dier meer, het is veroverd door de Chaldeeën.'

44. De mensen zullen akkers kopen en ze zullen koopakten ondertekenen, verzegelen en door getuigen laten bevestigen, in Benjamin, in de plaatsen rond Jeruzalem, in de steden van Juda, vanaf de steden in het bergland tot die in de vlakte en in het Zuiden. Want Ik zal het volk tot herstel brengen, zegt de Heer."

»