Logo
🔍

Jeremia 39 BB

« De verovering van Jeruzalem

1. In de tiende maand van het jaar dat Zedekia negen jaar koning van Juda was, was koning Nebukadnezar van Babel met zijn hele leger bij Jeruzalem aangekomen. Hij omsingelde de stad.

2. En toen Zedekia elf jaar koning was, wisten de Babyloniërs de stad binnen te komen. Dat gebeurde op de negende dag van de vierde maand.

3. De legerleiding van de koning van Babel ging in de Middenpoort zitten. Dat waren de Samgarnebo Nergalsareser, de Rabsaris Sarsechim, de Rabmag Nergalsareser en alle andere aanvoerders van de koning van Babel.

4. Toen koning Zedekia en zijn soldaten dat zagen, vluchtten ze. Via de paleistuin verlieten ze 's nachts de stad. Door de poort tussen de twee stadsmuren in vluchtten ze in de richting van de vlakte.

5. Maar het leger van de Babyloniërs kwam hen achterna. Ze haalden Zedekia in op de vlakte bij Jericho en namen hem gevangen. Ze brachten hem naar koning Nebukadnezar in de stad Ribla in het land van Hamat. Koning Nebukadnezar liet hem weten hoe hij hem zou straffen.

6. Daarna liet hij daar Zedekia's zonen voor zijn ogen doden. Ook alle leiders en belangrijke mensen liet hij doden.

7. Daarna liet hij Zedekia blind maken. Hij boeide hem met twee koperen ketenen en nam hem mee naar Babel.

8. De Babyloniërs staken het paleis en de huizen in brand. De muren van Jeruzalem braken ze af.

9. De aanvoerder van de lijfwacht, Nebuzaradan, nam alle mensen die in de stad waren overgebleven, gevangen mee naar Babel. Ook iedereen die naar Nebukadnezar was overgelopen.

God redt Jeremia en Ebed-Melech

10. Maar de allerarmste mensen, die helemaal niets hadden, liet hij in Juda achter. Hij gaf hun wijngaarden en akkers.

11. Koning Nebukadnezar had tegen Nebuzaradan gezegd

12. dat hij voor mij moest zorgen. Hij had gezegd: "Zorg voor Jeremia en doe hem geen kwaad. Geef hem alles waar hij om vraagt."

13. Nebuzaradan liet mij daarom door de Rabsaris Nebusazban, de Rabmag Nergalsarezer en nog een paar aanvoerders uit de gevangenis op de binnenplaats van het paleis halen.

14. Ze gaven Gedalja bevel mij te laten gaan. Zo bleef ik achter in Juda.

15. In de tijd dat ik in de gevangenis van het paleis zat, had de Heer tegen mij gezegd:

16. "Zeg tegen de Ethiopiër Ebed-Melech: Dit zegt de Heer van de hemelse legers, de God van Israël: Ik zal doen wat Ik over deze stad gezegd heb. Alle rampen die Ik genoemd heb, zul je zien gebeuren. Ik zal niet langer goed zijn voor Jeruzalem.

17. Maar jou zal Ik redden, zegt de Heer. Je zal niet in de handen vallen van de mannen voor wie je zo bang bent.

18. Want Ik zal je bevrijden en je zal niet door hen worden gedood. Omdat je op Mij hebt vertrouwd, zul je in leven blijven, zegt de Heer."

»