Jeremia 4 EBV24
1. “Als jij je bekeert, Israël, spreekt de HEERE, keer dan tot Mij terug en als jullie alle gruwelijke afgoden van mijn aangezicht wegdoen, blijf dan niet rondzwerven.
2. Zweer in waarheid, in recht en in gerechtigheid: ‘Zowaar de HEERE leeft!’, dan zullen de volken zich in Hem gezegend weten en zich in Hem gelukkig prijzen.
3. Want zo zegt de HEERE tegen de mannen van Juda en tegen Jeruzalem: ‘Ontgin braakliggend land voor jezelf, maar zaai niet tussen de dorens.
De inval door het volk uit het noorden4. Besnijd je voor de HEERE en doe de voorhuiden van jullie harten weg, mannen van Juda en inwoners van Jeruzalem, opdat mijn woede niet als een vuur om zich heen grijpt en brandt zonder dat iemand kan blussen, vanwege de slechtheid van jullie daden.’”
5. “Verkondig het in Juda en laat het horen in Jeruzalem en zeg: ‘Blaas op de ramshoorn in het land!’, roep met luide stem en zeg: ‘Kom bijeen, kom naar de vestingsteden!’
6. Hef de banier op naar Sion, vlucht, sta niet stil, want Ik breng een groot kwaad uit het noorden, een grote ramp.
7. Een leeuw is uit zijn struikgewas omhoog geklommen, de verdelger van de volken is opgetrokken, hij is uit zijn schuilplaats tevoorschijn gekomen om je land tot een voorwerp van verschrikking te maken. Je steden zullen vernietigd worden, zodat er niemand meer wonen zal.
8. Omgord je daarom met rouwzakken, rouw en weeklaag, want de gloed van de toorn van de HEERE heeft zich niet van ons afgewend.”
9. Zo spreekt de HEERE: “Op die dag zal het hart van de koning en het hart van de vorsten stilstaan en de priesters zullen ontzet en de profeten verbijsterd zijn.”
10. Toen zei ik: “Ach, mijn Heer, HEERE, werkelijk, U hebt dit volk en Jeruzalem bedrogen door te zeggen: ‘Jullie zullen vrede hebben!’ Het zwaard is immers al tot in onze ziel doorgedrongen.”
11. “Op die dag zal tot dit volk en tot Jeruzalem gezegd worden: ‘Een gloeiend hete wind is vanaf de kale heuvels in de woestijn op weg naar de dochter van mijn volk, niet om te wannen en niet om te zuiveren.
12. Een sterke wind komt daarvandaan bij Mij. Nu zal ook Ik oordelen over hen uitspreken.
13. Zie, hij komt aanzetten als de wolken en zijn wagens als een wervelwind, zijn paarden zijn sneller dan arenden. Wee ons, want wij worden verwoest!’”
14. “Reinig je hart van kwaad, Jeruzalem, opdat je gered zult worden! Hoelang zul je slechte plannen in je binnenste koesteren?
15. Want een stem uit Dan kondigt het aan en uit het bergland van Efraïm is een naderende ramp hoorbaar.
16. Verkondig het aan de volken, zie, laat het horen aan Jeruzalem: ‘Daar komen de belegeraars uit een ver land, zij verheffen hun stem tegen de steden van Juda.’
17. Als wachters in de velden hebben zij haar omsingeld, omdat zij tegen Mij in opstand gekomen is, spreekt de HEERE.
18. Je wandel en je daden hebben ervoor gezorgd dat dit je overkwam. Dit is je kwaad dat je treft, bitter is het, het raakt je diep in je hart.”
19. “Help, mijn buik, mijn buik, ik krimp ineen van de weeën, o de wanden van mijn hart, mijn hart bonst in mij, ik kan niet zwijgen, want het geluid van de ramshoorn snijdt mij door mijn ziel, o wee, krijgsgeschreeuw.
20. ‘Ramp op ramp!’ wordt er geroepen, want heel het land is verwoest, plotseling zijn mijn tenten vernield, mijn tentkleden in een oogwenk!
21. Hoelang moet ik de strijdbanier nog zien, het geluid van de ramshoorn horen?
22. Mijn volk is immers dwaas, zij kennen Mij niet. Onverstandige kinderen zijn het en zij hebben geen inzicht. Zij zijn vindingrijk in het kwaad, terwijl zij niet weten hoe zij goed moeten doen.”
23. “Ik zag het land, en zie, het was leeg en verlaten, en aan de hemel was er geen licht te bekennen.
24. Ik zag de bergen, en zie, zij beefden, en alle heuvels schudden heen en weer.
25. Ik zag, en zie, er was geen mens, en alle vogels van de hemel waren weggevlogen.
26. Ik zag, en zie, het vruchtbare land was een woestijn geworden en al zijn steden waren door de HEERE afgebroken, door de gloed van zijn toorn.”
27. “Want zo zegt de HEERE: ‘Heel dit land zal een woeste streek worden, maar Ik zal het niet helemaal vernietigen.
28. Hierom zal de aarde treuren en de hemelen daarboven zullen zwart worden, omdat Ik het gesproken heb, mijn plan staat vast. Ik heb er geen spijt van en Ik zal er niet op terugkomen.
29. Voor het geschreeuw van de ruiters en boogschutters slaat heel de stad op de vlucht. Zij zoeken een heenkomen in de bossen en klimmen op de rotsen, heel de stad is verlaten, er woont niemand meer.’”
30. “Wat kun je eraan doen, jij verwoeste stad? Al kleedde jij je met scharlaken, al versierde jij je met een gouden sieraad of maakte jij je oogleden wijder door oogzwartsel, jij zou je voor niets mooi maken. De minnaars zullen je verachten, zij zullen je naar het leven staan.
31. Want ik hoor een geluid, alsof een vrouw in barensnood is. Zij klinkt benauwd alsof zij haar eerste kind baart, de stem van de dochter van Sion, zij snakt naar adem, zij spreidt haar handen uit en roept: ‘Wee mij, want mijn ziel is uitgeput door mijn moordenaars!’”